Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] [Gespot] GESPOT, z.n., o., des gespots, of van het gespot; zonder meerv. Spotternij. Zie spotten. Vorige Volgende