[Gespook]
GESPOOK, z.n., o, des gespooks, of van het gespook; zonder meerv. Spookerij. En, naardien men zich de spooken, als onstuimige buldergeesten, voorstelt, beduidt het woord ook een groot geraas: welk gespook maakt gij daar? - Wijders: over eene zaak veel gespooks maken, in het gemeene leven, voor, veel om dezelve te doen maken.