[Gespens]
GESPENS, z.n., o., van het gespens; meerv. gespensen. Reeds genoegzaam verouderd. Kil. heeft gespens, d.i. gespuis, spectrum, visum, etc. Een spooksel, eene geestelijke zelfstandigheid, welke men zich, in de hitte der verbeelding, voorstelt, als onder een aangenomen ligchaam verschijnende, om de menschen te plagen, of te verschrikken: wat lijveloos gespens, wat geest, wat spook, enz. Westerb. Men leidt het af van het oude woord spanen, welk woord, in de schriften der middeleeuwen, dikwerf voorkomt, in den zin van overreden, vervoeren. Hier van is spensti, en gespuans bij Otfrid., en kespanst bij Kero, overreding, vervoering. Zoo is ons spook, ijsl. puke, van het angels. paecca, bedriegen; waarheen ook het lat. spectrum, misschien, behoort. Gespens, is in het deensch en hoogduitsch Gespenst.