Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gesnaard] GESNAARD, verl. deelw. van snaren, met eene snaar spannen. ‘Loopt mijn gewaande Deugd en Vroomheid over schijven ‘Van Haat en Nijd, om d'as der Eigenmin gesnaard? zoo zong, eertijds, een voornaam dichter. Vorige Volgende