Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Geschommel] GESCHOMMEL, z.n., o., des geschommels, of van het geschommel; zonder meerv. Schommeling. Zie schommelen. Vorige Volgende