[Gerucht]
GERUCHT, z.n., o., des geruchts, of van het gerucht; meerv. geruchten. Een berigt aangaande zekere zaak, welk men van ver hoort; vooral, wanneer hetzelve op de tong van velen rondgaat. Er gaat een gerucht, dat de vijand de vesting reeds vermeesterd heeft. - Er loopen geruchten. - Geruchten uitstrooijen. Geraas: veel geruchts maken. Een bekende naam, in eenen kwaden en goeden zin; zonder meerv. Hij is in een kwaad - in een goed gerucht. Daar men, in de middeleeuwen, in Duitschland, zoo wel geruft, als gerucht uitsprak, en het overbekend is, hoe de f en de ch met elkander verwisselen; zoo heeft Wachters afleiding veel grond, die het van het hoogd. ruf, rufen, roep, roepen doet afstammen.