[Gering]
GERING, bijv. n. en bijw., geringer, geringst. In het gemeen beduidt het iets, waaraan niet veel is. Klein: hij is gering van persoon. Slecht: hij moet zich met geringe spijs behelpen. Niet belangrijk: om eene geringe zaak wordt dikwijls veel menschenbloed gestort. Weinig: hij heeft jaarlijks maar een gering inkomen. Dat weinig waardig is: hij betaalde mij maar met eene geringe som. Arm: hij woont bij geringe lieden in. Onaanzienlijk: hij is, schoon van geringe afkomst, nogthands ten hove zeer geacht. Min: hij is de geringste der broederen, de minste. - Als een bijwoord: Iemand gering achten. Van hier gering heid, geringlijk (geringelijk).