[Genezen]
GENEZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik genas, ik heb en ben genezen. Bedr. met hebben. Heelen: eene wonde genezen. Iemand van eene ziekte genezen. Overdragt. Iemand van eene dwaling genezen. In den stijl des bijbels, heet het iemands ganschen toestand herstellen: ende sij bekeert worden, en de ick haar genese.
Onzijd., met zijn. De beenwonde geneest reeds. - De zieke zal weldra genezen. Van hier genezing, geneesbaar, waarvoor meest geneeslijk gebruikt wordt. Zamenst.: geneesdrank, geneesheer, geneeskunst, geneesmeester, geneesmiddel, enz.
Hoogd. genesen, bij Ulphil. ganisan, nasgan, Notk. generien, Otfrid. neran, angels. nerian, zweed. naera. (De r is hier, door verwisseling, voor de s.)