[Gemoed]
GEMOED, z.n., o., des gemoeds, of van het gemoed; meerv. gemoederen. De ziel des menschen, ten opzigt van de begeerte en neiging des wils: een nederig - bevreesd - verwijfd gemoed. Iemands gemoed ophitsen. Zoodra hij de zaak, uit dat oogpunt, beschouwde, kwam zijn gemoed tot bedaren. Het verstand: wat baat het mij, over die zaak, met hem te handelen, zoo lang zijn gemoed met zulke vooroordeelen bezet is? Het geweten: hij heeft mij nooit iets, tegen zijn gemoed, opgedrongen. Den zondaar in het gemoed treffen. Licht en pligt: ík heb in gemoede gehandeld - Het meerv. getal wordt dikwerf voor den geheelen mensch genomen: de hoogmoed bekruipt niet zelden de beste en edelste gemoederen. De gemoederen waren verdeeld. Als bijvoegl. wordt het gebruikt in de spreekwijs: hij is wel gemoed, weltevrede.
Gemoed, hoogd. Gemüth, opperzwab. gemuat, siles. gemütte, neders. gemöth, deens. gemijt, angels. gemijnd, eng. mind, Kero en Otfrid. thaz muat. Zie verder op moed.