[Gelid]
GELID, z.n., o., des gelids, of van het gelid; meerv. gelederen, van het verouderde geled. Zamenvoeging van de beenderen: mijne hand is uit het gelid, waarvoor men meest het lid zegt. Eene rij van geslotene soldaten: de kogel nam drie man uit het gelid weg. Het voorste - het achterste gelid. - Sluit - open de gelederen. De vijand brak door de gelederen heen. Zamenstell.: gelidknoop, gelidwervel, gelidsluiter, de soldaat, die het achterste gelid sluit.