Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gekriel] GEKRIEL, z.n., o., des gekriels, of van het gekriel; zonder meerv. Gewemel. Ik kon, van al dat gekriel des volks, niet bepaald zien. Zie krielen. Vorige Volgende