Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gekken] GEKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik gekte, heb gegekt. Schertsen, spotten. Met iemand gekken. - Nu zonder gekken! in ernst gesproken! Van hier gekker, gekkernij. Vorige Volgende