Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gejuich] GEJUICH, z.n., o., des gejuichs, of van het gejuich; zonder meerv. De daadlijke juichtoon. De Vorst werd, met groot gejuich, in de hoofdstad ontvangen. Zie juichen. Vorige Volgende