[Gehoor]
GEHOOR, z.n., o., des gehoors, of van het gehoor; zonder meerv. Een der vijf zinnen. Die oude man is nog scherp van gehoor. - Hard van gehoor zijn. Ik heb mijn gehoor verloren. Het sijne gevoel, om over de klanken, in de toonkunst, wel te oordeelen: gij hebt geen goed gehoor. De toegang tot voorname personen: de koning heeft den buitenlandschen gezanten, heden, een gunstig gehoor verleend. Aandachtige opmerkzaamheid: zult gij aan die wetten, die enkel uw welzijn bedoelen - aan mijne vermaningen geen gehoor geven? - Hij geeft den duivel gehoor, hij laat zich door eenen ondeugd verleiden. Eindelijk wordt het voor eene hoorende meenigte genomen: er was, heden, een schoon gehoor bij dien leeraar - ik ben ook onder zijn gehoor geweest. Van hier gehoorig, gehoorplaats, gehoorzaal.