[Gedragen]
GEDRAGEN, (zich) wederk. werkw., ongelijkvl. Ik gedroeg mij, heb mij gedragen. Zijnen levenswandel inrigten: dat kind gedraagt zich redelijk. Zich van zijnen pligt kwijten: het leger heeft zich dapper gedragen. Verblijven: ik gedraag mij daarin aan uw oordeel. Oudtijds zeide men dit, zich op iemand gedragen. Van hier gedraging.