[Gebruik]
GEBRUIK, z.n., o., des gebruiks, of van het gebruik; zonder meerv. De dadelijke aanwending, besteding van eene zaak, naar zijne eigene behoeften, en tot zijn nut. Neem uw gebruik van deze spijze - mijne schoenen zijn, door het lange gebruik, geheel versleten - hij maakt van den bijbel een goed gebruik. De gewoonte: die kleederdragt is niet meer in gebruik - buiten gebruik. Dienst, nuttigheid: hij heeft het gebruik van de spraak verloren. Iets, dat, door het lange gebruik, eene wet geworden is. In dezen zin heeft het ook een meerv. Ik ken des lands gebruiken niet wel. Van hier vruchtgebruik, gebruikelijk.