Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gebouw] GEBOUW, z.n., o., des gebouws, of van het gebouw; meerv. gebouwen. Een gesticht, naar de regelen der bouwkunst gemaakt, en voor allerlei verrigtingen verordend: in die stad staan schoone gebouwen. Zie bouwen. Vorige Volgende