[Gebeente]
GEBEENTE, z.n., o., des gebeentes, of van het gebeente; meerv. gebeenten. De beenderen van een mensch, of dier. Het meervoudige getal leest men in de Bijbelvert: Ende mijne gebeenten zijn uitgebrant, als een heert. Anders is het enkelv. meest in gebruik. De ondeugd zit tot in zijn gebeente, hij is een groote schurk. Voor doodsbeenderen: het koude gebeente wordt onder die graftomb, als een heilig overschot, bewaard. - Men beschreit nog zijn gebeente, zijnen dood. - Wij hebben dien haas schielijk in het gebeente gelegd, gansch opgegeten.