Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gebak] GEBAK, z.n., o., des gebaks, of van het gebak; meerv. gebakken. De daad van bakken; ook het gene, dat gebakken is. Verkleinw. gebakje. Van hier ovengebak, suikergebak. Zie bakken. Vorige Volgende