Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ganger] GANGER, z.n., m., des gangers, of van den ganger; meerv. gangers. Hij is een goed ganger. Anders voetganger. Van het oude gangen, nu gaan. Van hier gangster. Zamenstell.: kostganger, partijganger, pasganger, telganger, enz. Vorige Volgende