[Gang]
GANG, z.n., m., des gangs, of van den gang; meerv. gangen. Het gaan, zonder meerv. Ik ken hem aan zijnen gang. Het schip neemt eenen goeden gang. - De molen is aan den gang. Een tred, in den bijbelstijl, met een meerv.: bestier mijne gangen. - Weg: hij neemt zijnen gang naar huis. Streek van het schip in het laveren: het schip moet nog eenen gang doen; ook in het meerv.: binnen drie gangen bereikt het de hoogte. Een doorgang in een huis, ook met een meerv: het huis heeft eenen langen gang. Eene enge straat: hij woont in den krommen gang. Eene mijn onder de aarde: men moet dien gang onderstutten. De gang is ook eene plank aan boord van het schip; van daar gangboord. Eenen gang uitleggen is daarom eene plank uitsteken, om van boord te gaan. Gang is ook een bedrijf: kwade gangen gaan; zijnen gang gaan, zijnen eigenen zin doen, zijn hoofd opvolgen. Voords zegt men: ik kan aan den gang niet komen, dat werk niet beginnen. Het verkleinw. is gangje, gangetje, een naauw steegje. Ook voor eene kleine streek laverens: nog een gangje. Wijders, in den gemeenzamen spreektrant: dat gaat een gangje, dat schikt wel - een gangje met iemand gaan, hem gestreng behandelen. Zamenstell.: achtergang, doorgang, ingang, omgang, ondergang, opgang, pasgang, stoelgang, uitgang, zijgang. - Gangboord, gangspil.