[Galg]
GALG, z.n., vr., der, of van de galg; meerv. galgen. Aan de galg hangen - aan de galg komen - de galg verdienen. - Loop naar de galg, een laag scheldwoord. - Dat is boter aan de galg gesmeerd, dat is vergeefsch werk. - Hij heeft eene galg in het oog, hij vertrouwt die zaak niet; er zal iets achterschuilen, dat hem zuur zoude opbreken. Galg heet ook het hout, of ijzerwerk, boven eenen openen katrolput. Van galg heeft men het werkw. galgen gevormd, voor naar de galg smaken, in de spreekwijs: het galgt beter, dan het burgemeestert, d.i. men geraakt daarmede eerder aan de galg, dan dat men er eer bij inlegt. Zamenstell.: galgenaas, galgenbrok, galgenlapper, galgladder, galgpaal, galgenveld, galgvogel.
Galg, bij Ulphil. galga, Otfrid. galgen, zweed. galge, eng. gallow, angels. galg, gual, galga, hoogd. Galgen, deen. galge. Misschien is (naar Ihre) de afleiding van het ijsl. gagl, een boomtak, omdat men daaraan, in het begin, de misdadigers ophing. Zoo nemen wij ook nog eene mik, dat eigenlijk een gaffelvormige boomtak is, voor eene galg.