[Gal]
GAL, z.n., vr., der, of van de gal; zonder meerv. De bittere, geelachtig groene vochtigheid, in eene blaas gesloten, in de ligchamen van mensch en dier, zeer noodig tot spijsvertering. Ik heb overloop van gal. - Bitter, als gal. - De zwarte gal. - Oneigenlijk heet gal, in den bijbelstijl, de ellenden, rampen en smerten dezes levens, anders ook bitterheden genoemd. - Boosheid, toornigheid: hij braakt zijne gal uit - zijne gal is ontstoken. - Een duifje zonder gal wordt iemand genoemd, die alles, zonder arg of list, doet. - Een schrijver, die scherp en bits schrijft, wordt gezegd, zijne pen in gal gedoopt te hebben. Zamenstell.: galachtig, gallig, galappel, galblaas, galnoot, galziek, galziekte, zwartgallig, zwartgalligheid.
Gal, bij Otfrid. en Notker. Gallun, hoogd. Galle, bij Raban Maurus galla, in neders. galle, angels. gealla, eng. gall, ijsl. gall, zweed. galla, gr. χολη.