Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Fronsen] FRONSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fronste, heb gefronst. Kreuken, rimpelen: dan fronst geen rimpel uw gelaat. Schim. Een hemd fronsen. Het voorddur. werkw. van fronsen is fronselen. Vorige Volgende