[Fluweel]
FLUWEEL, z.n., o., des fluweels, of van het fluweel; meerv. fluweelen, wanneer van verschillende soorten gesproken wordt. Zekere stof, felp, fulp: met zwart fluweel. Hooft. Zoo zacht als fluweel. Mel. St. noemt het samijt, Kil. sammet, overeenkomende met het hoogd. Sammet. Van hier het onverbuigbare bijv. n.w. fluweelen, van fluweel gemaakt: een fluweelen kleed. Poot spreekt, bij overdragt, van fluweelen minnewoorden. Oud. bezigt het insgelijks bij iets onzelfstandigs: in fluweelen ledigheid opgetrokken. Zamenstell: fluweelbloem, fluweelwerker.