[Flonkeren]
FLONKEREN, onzijd. w., gelijkvl. Ik flonkerde, heb geflonkerd. Glinsteren, schitteren, genoegzaam hetzelfde als flikkeren. Blikt en flonkert uit elks oogen. H. Dull. Van hier flonkering. Zamenstell.: flonkerlicht, flonkerstar, figuurl.: hij was eene flonkerstar der kerk, een uitmuntend leeraar. Spieg. noemt de starren flonkervonken. Van hier flonkering.