[Fleemen]
FLEEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fleemde, heb gefleemd. Vleijen: ô! zij kan hare moeder zoo fleemen. Hij strijckt, hij streelt, hij fleemt, hij zucht, hij lacht, hij schreit. Westerb. Van hier fleemer, fleemster. Ook fleemerij, voor vleijerij: de gladde fleemerij kan gunst en vriendschap maken. F. v. Dorp. Voor fleemen heeft Kil. fleeuwen, en voor fleemerij lezen wij bij Six v. Ch. fleeuwerij.