Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Fiool] FIOOL, z.n., vr., der, of van de fiool; meerv. fiolen. Van het lat. phiola. Eene flesch met eenen langen hals en ronden buik. Vorige Volgende