[Ezel]
EZEL, z.n., m., des ezels, of van den ezel; meerv. ezels. Verkleinw. ezeltje. Zeker viervoetig dier, met lange ooren en eenen aan het einde harigen staart, welk gemeenlijk voor een lastdier gebruikt wordt, doch voor het overige, wegens zijne traagheid, domheid, en ongeschiktheid bekend genoeg is, waarom het ook, in de gemeenzame verkeering, tot eenige figuurlijke spreekwijzen aanleiding gegeven heeft: ende zadelde sijnen ezel. Bybelvert. Als een ezel balken. Zoo dom als een ezel. Een ezel stoot zich niet tweemaal aan eenen steen, spreekw. Van den os op den ezel springen, spreekw., zich niet aan een ding houden, maar dan tot dit, dan tot dat overslaan, waarvoor men meent te moeten zeggen: van den orse (van het paard) op den ezel. Zie os. Het woord ezel duidt dit dier aan, zonder opzigt op deszelfs geslacht. Wil men echter het vrouwlijke geslacht duidelijk bepalen, dan bezigt men het woord ezelin, der ezelin, de ezelinnen. Figuurlijk, een werktuig, waarop de schilders hun doek, of paneel plaatsen, om het te beschilderen: het schilderstuk staat op den ezel. Van menschen: Issaschar is een sterck gebeent ezel. Bybelvert. Een dom, lomp, ongeschikt mensch: hij is een regte ezel. Van hier: ezelachtig, ezelachtigheid. Zamenstell.: ezelshoofd, eigenlijk, het hoofd van eenen ezel; figuurl., in de scheepvaart, een half rond blok boven op den mast, in welks holte de steng gezet wordt - ezelskop, eigenlijk, de kop van eenen ezel; figuurlijk, een dom, ongeschikt mensch - ezelsoor, eigenlijk, het oor van eenen ezel; figuurlijk, de omgevouwen kant van
een blad in een boek - ezelveulen, ezelsveulen, het veulen van eenen ezel, een jonge ezel - ezelswerk, eigenlijk, het werk, dat ezels verrigten; figuurl., zwaar, gemeen werk, zoo als men door ezels laat verrigten. Muilezel, woudezel.
Dat ezel ook in het onzijdige geslacht gebezigd is, blijkt onder anderen, uit het boven bijgebragte voorbeeld