[Etter]
ETTER, z.n., m., des etters, of van den etter; zonder meerv. De dikke, witte of gele stof, welke zich in eene wonde enz. verzamelt: etter maken, beginnen te zweren, wanneer het bloed zich in etter oplost. Overdragt., kwaad, bederf: die 't lichaam dezer stadt wel zuivren van dien etter. Vond. Van hier etterachtig, etterig. Zamenstell.: etterbuil, ettergezwel, etterslijm, etterwond, etterzak.
Hoogd. Eiter, neders. Etter, deen. edder, en in eenige oorden van Engeland atter. Bij Isidor., Notk. en Ottfr. komen eittar en eitter, angels. ater en oetter, in de beteekenis van gift voor, welke beteekenis het zweed. etter nog heeft. Van het angels. oetter, venenum, is oettran, venenare. Adel. brengt het tot het oude eit, vuur, en eiten, branden, welk bij Notk. en anderen voorkomt, en op de brandende gewaarwording, welke zoo wel eene zweer, als het gift veroorzaakt, zeer wel past. Ten Kate leidt het van het worteldeel van eten met den uitgang er af, om de inknaging, of ineting in de vliezen en vleeschachtige deelen.