[Erven]
ERVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik erfde, heb geerfd. Bedrijv. Door erfenis verkrijgen: hij zal door den tijd groote schatten erven. Oul. beteekende erven nalaten, in het bezit van iets stellen: En erft de winst aen zoo veel weeuwen, enz. Vond. Ook erven iemand aan iets. M. Stok. Doch dit is reeds geheel buiten gebruik.
Figuurlijk, bij de geboorte medebrengen, van eigenschappen en gesteldheden des ligchaams en der ziel: hij heeft deze ziekte van zijne ouderen geerfd - hij heeft de gierigheid van zijnen Vader, en de wellustigheid van zijne Moeder geerfd. Onzijd. met zijn, door erfenis ten deel vallen: want alte selden erft de vaderlijke deugt. Camph. Met het voorz. op: dat goed kan op hen niet erven - vijandschap, die op den nazaat erft. Vond. Erven beteekende oul. ook duren; van hier, zegt Tuinman., onze spreekw. eeuwig en erfelijk. Van hier erving.