[En]
EN, Deze is de gemeenste van alle onze zachte uitgangen. Men heeft denzelven bij ons, als zelfstandig en als bijvoegelijk naamwoord - als bijwoord, voorzetsel en voegwoord. 1. Als zelfstandig naamwoord; naardien al de onbepaalde wijzen onzer werkwoorden tot zelfstandige naamwoorden van het onzijdige geslacht kunnen overgaan, als loopen, het loopen. Zij hebben omtrent dezelfde beteekenis, als onze naamwoorden, die ing, inge achter, of ge voor het worteldeel van het werkwoord hebben, als looping, geloop; met dit onderscheid echter, dat die met ing meer eene tegenwoordige dadelijkheid, die met ge eenen onbepaalderen tijd en eene meenigvuldigere werking, en die met en eene duurzamere werking aanduiden. Wanneer dit en achter naamwoorden, die reeds eenen zachten staart hebben, gelascht wordt, als achter el, em, en, er, of ig, zoo spruiten daaruit de dubbelstaartige elen, emen, enen, eren, igen, moetende echter dit zachte eren, als in hinderen, enz. wel onderscheiden worden van den basterduitgang eren, als in braveren, enz. 2. Als zelfstandig naamwoord, bij inkorting, n, bij omzetting, ne, achter eenigen onzer naamwoorden, als veulen, molen, wagen, koren, koorn, kern, kerne, enz. 3. Als bijvoegelijk naamwoord, om den aard en de stoflijkheid aantewijzen, in plaats van ons van, als aarden, glazen,
houten, koperen, ijzeren, zilveren, enz. Hiertoe zoude men mede onze verledene deelwoorden in en kunnen brengen, die ook als bijvoegelijke naamwoorden gebezigd worden. 4. Als bijwoord: heden, somwijlen, intusschen, enz. 5. Als voorzetsel: binnen, buiten, tegen, enz. 6. Als voegwoord: daartegen, daarentegen, enz. Eertijds diende deze uitgang ook, om onze bijvoegelijke naamwoorden op lijk tot bijwoorden te maken, als van deugdelijk, deugdelijken, enz.; doch dit is thands buiten gebruik. De kragt en zin van dit en komen bijna, in alle gevallen, met ons van bij den tweeden naamval, overeen; zoodat het geenzins wonder is, dat onze Voorouders hetzelve voor den gemeenen uitgang van dien naamval gebruikt hebben, als des Heeren enz. Wijders is en de uitgang van de onbepaalde wijs onzer werkwoorden, gelijk ειν, in het grieksch, en dient mede, om van zelfst. naamwoorden, of van andere woorden, onbepaalde wijzen der werkwoorden te maken: eind, einde, einden, - eindig, eindigen, enz. Ook neemt de eerste en derde