[Ekel]
EKEL, z.n., m. des ekels, of van den ekel; zonder meerv. Dit woord, welk ik niet weet ergens gelezen te hebben, is in de spreekwijs eenen ekel aan iets hebben, voorhanden, schoon men veelal zegt eenen hekel aan iets hebben; doch de zin van ons hekel komt hier weinig te pas. Waarschijnlijk is het hetzelfde, als het hoogd. Ekel, bij Kil. ackel, eckel, beteekenende, eigenlijk, walging, van spijzen, enz., wordende echter ook, en meestal, overdragtiglijk voor tegenzin, afkeer, genomen.