[Ega]
EGA, egade, z.n., vr., der, of van de ega, egade; het meerv. is niet in gebruik. Eene, door een wettig huwelijk aan eenen man verbondene vrouw. Halma en anderen nemen ega ook voor eenen man, en derhalve manlijk: zij omhelsde haren ega. Van ee, ehe, oul. wet, ook wettige verbindtenis, en gade, van gaden, oul. vereenigen. Volgends deze afleiding zou de ware spelling eigenlijk eega, eegade zijn; doch het gebruik verkiest ega. Zie ga, gade.