[Eed]
EED, z.n., m., des eeds, of van den eed; meerv. eeden. Eene plegtige verklaring, waarbij men God tot getuige aanroept: met eenen dieren eed. Vond. Moonen heeft iemand eed doen, voor, den eed aan iemand afleggen. De woorden, welken zulk eene plegtige verklaring uitmaken: iemand den eed voorzeggen. Datgene, waartoe men zich, door eenen eed, verbindt: getrouw aan eed en pligt. Zamenstell. zijn: eedgenoot, eedgenootschap, eedgespan, eedverwant, eedverwantschap. Oul. is het werkw. eeden, voor in den eed nemen, beeedigen, ook voor eed doen, in gebruik geweest.
Hoogd. Eid, angels. ath, eng. oath, ijsl. eidur, zweed. ed, bij Ulphil. aiths, bij Kero, Ottfr., Notk. en Tatian. eid, in het middeleeuwsch lat. atha. De hooge ouderdom van dit woord, en de weinige verandering, welke het ondergaan heeft, maken deszelfs afleiding onzeker. In het hebr. is צֵד, getuigenis. Sommigen brengen het tot het oude ee, ehe, d.i. wet.