| |
| |
| |
Een oogenblik! - dan is de booze weg!
Bezie zijn plaats! - hij is vernietigd!
Zachtmoedigen bezitten eens het land:
Zij zullen veilig zich verlusten.
| |
| |
| |
[Lierzang aan mijne stad- en landgenooten,
bij de gelukkige herstelling van Nederland,
in slagtmaand 1813]
Ik tokkel vol gevoel de snaren;
Mijn boezem zwelt van dankbaarheid;
't Geluk ons Holland wedervaren
Is 't werk van de Oppermajesteit.
Komt Zangers uwe lier in handen,
Nu knellen ons geen slaafsche banden,
De blijde boezem ademt vrij;
Zingt voor uw Land- en Tijdgenooten,
En Telgen uit uw Echt gesproten,
Ten spijt van 's Dwinglands razernij.
| |
| |
Als God regeert, moet alles zwichten;
Hij wenkt: en alles staat verbaasd!
Hij dondert met zijn bliksemschichten,
Als Hij zich op zijn' zetel plaatst.
Die zich dan roekloos durft verzetten,
Zal Hij gelijk een Eik verpletten,
En storten hem ter aarde neêr;
Zijn val moog 't wereldrond doen beven,
Toch wordt geen weêklagt aangeheven;
Elk juicht: ‘de Dwingland heerscht niet meêr.’
Ja, Nederlanders! zingt die toonen,
Uw vijand stuiptrekt in zijn val:
Hij mogt U al te lang reeds honen,
Maar zweert: ‘dat elk zich wreken zal.’
Nu moede van zijn juk te dragen,
En ketens om uw leên geslagen,
Schudt gij die af, in fieren moed
Toont wat het zij, een Belg te wezen,
Die, uit zijn sluimring opgerezen,
Zijn erf verdedigt met zijn bloed.
| |
| |
Waar is des Dwinglands roem gebleven?
Hij vlugt, door niemand achterhaald;
Uw Gijsbrechts stad, door hem begeven,
Toont hoe de lafaard zegepraalt.
Wie deed hem uit uw vesting vlieden,
En d' uittogt zoo vermomd geschieden,
U overlatende aan uw lot?
't Was niet voor 't heer der Bondgenooten,
Die zijnen ondergang besloten,
Neen, 't was gewis voor Neêrlands God!
Zoekt Hij zich nog in uwe wallen
Te nestlen, tot uw ondergang;
Verdrijft Hem; doet zijn moedwil vallen;
Verneêrdt Hem tot den laagsten rang;
Leert Hem om lijfsgenade smeeken;
Weet u als Bataviers te wreken,
Zijt groot in edelmoedigheid;
Laat Hij aan zijn geslacht verhalen:
Hoe dat Gij weet te zegepralen,
Door dappren moed en fier beleid.
| |
| |
Moest Woerden dan de teekens dragen
Van zijn ontmenschte razernij!
De tirannij van vroeger dagen,
Blijft zulk een teelt ook eeuwig bij.
Gelijk een ooilam zacht en teeder
Laagt gij hem in uw schoot ter neder,
Verleid door nooitgemeenden lach;
De schapenvacht, hem afgevallen,
Legt nu, ten duidelijkste aan allen,
Zijn schelmsch karakter aan den dag.
Uw schatten konden hem bekoren,
Door nijverheid uw wettig deel;
Uw kroost moest zijnen zetel schoren,
En sneuvlen op zijn moordtooneel;
't Moest all' zijn heb- en roofzucht voeden,
Gelijk een Tijger, in zijn woeden,
Zijn hol met prooi bij prooi verrijkt.
Geen geld van Weeuw noch Wees was heilig;
Zelfs de Onschuld in zijn hand niet veilig,
Waar voor het stugste hart bezwijkt.
| |
| |
Ten krijg, mijn Stad- en Landgenooten!
Verdedigt nu der Vadren grond,
Gij uit zoo'n Heldenbloed gesproten,
Op U staart thans het wereldrond. -
Welaan gesarde Nederlander!
Plant ook uw Helden oorlogsstander
Te midden in zijn rooversnest!
Laat daar ook 't staal van Holland blinken;
Doet Hem weêrkerig voor U zinken,
Dat Hij nooit weêr Uw lucht verpest'.
ORANJE zal uw fierheid schragen,
En zich verbinden aan uw heil.
Uw Bondgenoot, van oude dagen,
Heeft alles voor uw vrijheid veil.
Het heer van frits en alexander,
Strijdt voor uw vrijheid, Nederlander!
Verlost U uit uw slavernij.
Zonk wel uw Naam en Roem in 't duister,
Gij schittert weêr met d' ouden luister,
Juicht dankbaar: ‘Nederland is vrij!’
| |
| |
Ja! laat thans blijde 't danklied hooren;
God heeft zoo onverwacht gered:
Treedt statig in zijn Tempelkoren,
Dáár klimme eendragtig uw gebed.
Heeft Hij 't geroep van duizend monden
Verhoord, tot Hem vaak opgezonden,
Dan klinke ook nu zijn lof alom,
Dan zij Paleis en Hut, altaren,
En Vorst en Volk de Priesterscharen,
Gansch Nederland zijn Heiligdom.
De Tweedragt van ons erf verbannen,
Vereenigd door den Broederband,
Dan zijn wij, voor all' de Aartstirannen,
Een Bolwerk voor ons Vaderland.
Zijt waardig uwe voorgeslachten,
Een eenig doel, bij moed en krachten,
Brengt weêr de welvaart in uw schoot,
Bemint uw Vorst, en sterkt zijn pogen;
Hij zal geen Tweespalt ooit gedoogen,
Want Neêrland werd door Eendragt groot.
| |
| |
Zoo krijgt het all' weêr d'ouden luister,
En Neêrland blijft voor eeuwig vrij! -
Maar... zoo de Zon weêr zonk in 't duister,
En Gals gevloekte Monarchij
Zocht weêr in kluisters u te klinken,
Laat dan het staal vereenigd blinken,
En dondert op zijn Horden neêr.
Dan zij de leus der Legerbenden:
Geen ketens weêr om onze Lenden,
‘Of Neêrland zij geen Neêrland meêr!’
Moest al uw Heldenmoed bezwijken
En bukken voor den Dwingeland,
Slecht wallen dan, doorsteekt uw dijken,
En offert alles aan den brand;
Laat uw Paleizen, Torens vallen,
En storten op het Hoofd der Gallen;
Geeft geen kwartier... smeekt geen gena.
Moet gij verdelgd, vernietigd worden,
Dan sterven ook die beulen horden,
Dat hunn' Naam met uw Naam verga.
|
|