Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden
(1915)–Jan de Weert– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Inleiding | |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I. De schrijver en zijn gedicht.‘Er is wellicht onder alle leerdichten geen ander werk, waardoor men een zoo helder inzicht krijgt in de maatschappelijke denkbeelden der veertiende eeuw, als juist door dezen Spieghel der Sonden.’ Aldus oordeelt Jonckbloet over het gedicht, waarvan hierbij een nieuwe uitgave verschijntGa naar voetnoot1)Alvorens een poging te doen om de waarheid dezer uitspraak te staven, door het tafereel dat de schrijver ons van de maatschappij zijner dagen ophangt van nabij te beschouwen, willen we eerst nagaan wie die schrijver was en wat ons van zijn levensomstandigheden bekend is. De eenige bronnen die ons daartoe ten dienste staan, zijn de twee gedichten die ons van hem bewaard zijn gebleven. Wat hij ons in den Nieuwe Doctrinael aangaande zichzelf meedeelt, is niet veel meer dan dat hij Jan de Weert heette en uit Yperen afkomstig was (vs. 18). Evenals Maerlant in den aanhef van zijn Rijmbijbel, maakt ook hij in zijn proloog melding van wereldsche gedichten, die hij vroeger tot vermaak van zijn lezers heeft geschreven (vs. 19-21). Hij is daarvan echter teruggekomen, en heeft zich nu ten doel gesteld de menschen als in een spiegel te doen zien, welke zonden er al zoo worden bedreven, opdat ze mogen leeren zich daarvoor te wachten. Dat hij niet tot den geestelijken stand behoorde, kunnen we opmaken uit vs. 1107-'10, waar hij, na gewaagd te hebben van de gelofte van kuischheid, door monniken en priesters afgelegd, laat volgen: Hieromme eest meer van hen mesdaen
Dan van andren leeken lieden,
Want si soudent ons verbieden
Ende goede exempel gheven.
Iets meer vernemen we aangaande de levensbijzonderheden van onzen dichter uit zijn ander werk, Een dispitacie van Rogiere ende van Janne, gewoonlijk naar de aanvangswoorden Wapene Rogier genoemdGa naar voetnoot2). Als Jan nl., op de wijze van Jacop in Maerlant's Eerste | |
[pagina 2]
| |
Martijn, de klacht uit dat de zonde en zelfzucht onder de menschen steeds toenemen, en aan zijn vriend Rogier vraagt wie hiervan toch de schuld zou zijn, antwoordt deze (vs. 27-39): Wanen comt, lieve Jan de Weert,
Dat ghi spreken an mi begheert,
Die niet ne can van clergyen?
Hets wonder wat ghi up mi heert;
Die vele om leeren heeft verteert
Mach dispiterens plyen.
Waer soudic berecht hebben gheleert
Up sulc vraghen als ghi mi sceert,
Die clerc zijt in surgyen?
Of men hu tYpre kent ende eert,
Hout hu daer, ic bem ghekeertGa naar voetnoot1).
Der dispitacien ontvlien
Sal ic, macht mi ghescien.
Ook aangaande den tijd waarin hij leefde, geeft dit gedicht ons vrij duidelijke aanwijzingen. Immers, wanneer Rogier na de aangehaalde verzen voortgaat, dat zijn vriend niet moet meenen Martijn uit bovenvermeld gedicht voor zich te hebben, hervat Jan (vs. 53-78): Rogier, Gods ontfaermicheit
Moet Jacoppe hebben besteit
Daer ic gherne quame.
Ter vlucht staestu al bereit;
Al bestu Martin niet, ombeit;
Ic sekers die vrame.
Wat ic segghe, wel so weit:
Spreke ic wort dat di arbeit,
Ic wils hebben scame.
Hoort doch tote ic hebbe vulseit
Tgheent dat mi up therte leit.
Dat ics gherne name.
Andwoerde, es gheene scame.
Van vare es di gheenen noot.
Al es Jacop van Merlant doot,
Wille mi een woort horen.
Duchtstu van mi wederstoot?
Mijn conste en es niet also groot
Als Jacops hier te voren,
Want die bibele hi in Dietsche ontsloot
Ende voer zijn dicht thoeft hi boot
Voer dies hadden toren.
| |
[pagina 3]
| |
Menich goet dicht huut hem vloot;
Des hopic: in Abrahams scoot
Es hi dies vercoren,
Ontvloen den helschen moren.
Het komt mij voor dat hier, inzonderheid in de cursief gedrukte passages, over Maerlant gesproken wordt, als over iemand die nog niet lang te voren is overleden. Alleen in een dergelijk geval toch zal men zeggen: ‘Gods barmhartigheid moge Jacob van Maerlant daar een plaats hebben bereid, waar ook ik eens hoop te komen.’ Ook de nadrukkelijke vermelding dat Maerlant dood is, de herinnering aan de moeilijkheden die hij zich door het schrijven van zijn Rijmbijbel op den hals heeft gehaald, en het uitspreken van de hoop dat hij tot de uitverkorenen in Abrahams schoot moge behooren, dit alles wijst er dunkt mij op, dat niet alleen de herinnering aan Maerlant's werken, maar ook die aan zijn persoon bij Jan de Weert nog levendig was. De vraag, welk van zijn beide ons bekende gedichten het eerst is geschreven, beantwoordt hijzelf, door tot tweemaal toe in den Wapene Rogier aan zijn zondenspiegel te herinneren, en wel in vs. 1209-'11. Hoe men die mesdaghe vieren sal,
Toeghet die Spieghele van Zonden al,
Dien ic dichte voer desen.
en in vs. 1248-'50: Hoe dat men tiende sal gheven
Ende offerande hebbic ghescreven
In den Spieghel van Zonden.
Het is ons niet bekend, hoeveel tijd tusschen het schrijven van beide is verloopen, maar wanneer we letten op de grootere vaardigheid in de kunst van verzenmaken, die de dichter in zijn Wapene Rogier aan den dag legt, dan lijkt het niet waarschijnlijk, dat dit werk zoo heel kort na den Doctrinael werd geschreven. Een en ander brengt er toe, den tijd van samenstelling van laatstgenoemd gedicht in de eerste decenniën der 14e eeuw te stellen. Gewoonlijk neemt men hiervoor het jaar 1351 aanGa naar voetnoot1), en dit op grond van een opgave in den alleen in het Leidsche handschrift voorkomenden epiloog, waar we lezen: | |
[pagina 4]
| |
Men screeft in dat jaer van onsen Heer
Dusentvierhondert - doen wast volent -
Ende LI, recht daer ontrent.
Dit jaartal 1451 zou dan een schrijffout zijn voor 1351. Deze opvatting noodzaakt dan echter een tweede schrijffout aan te nemen, daar ons enkele regels verder wordt meegedeeld: ‘Die dit dichte hiet Willem een Weert,’ terwijl de auteur, zooals we gezien hebben, in den proloog, ook volgens dit handschrift, zichzelf Jan de Weert noemt. Aannemelijker lijkt mij daarom de onderstelling van J.F. Willems, dat bedoelde epiloog in 1451 door een afschrijver, Willem geheeten, aan het gedicht zal zijn toegevoegdGa naar voetnoot1). ‘Deze,’ aldus gaat Willems voort, ‘noemt zich een Weert, en dat wil zeggen (zoo my dunkt) een die ook Weert hiet, te weten een andere De Weert, dan die in den aanvang des gedichts vermeld was. De woorden die dit dichte schynen niet op den maker van het boek maar op den steller der bygevoegde rymen te slaen. Het luidt echter vreemd dat deze zynen lezer en kopist aenbeveelt om toch niets aan den tekst te verminderen of te vermeerderen, daer het blykt dat hy-zelf den ouderen tekst zoo ongetrouw terug gaf.’ Inderdaad is er m.i. niets in de bedoelde regels dat zich tegen deze opvatting verzet. Ook het bezwaar door Willems zelf geopperd vervalt, wanneer men bedenkt dat de afwijkende lezingen in het Leidsche handschrift mogelijk reeds aan een der voorgangers van dezen afschrijver te wijten waren. Genoemd handschrift is trouwens blijkbaar ook slechts een afschrift van het door den bewusten Willem zelf geschrevene; immers men kan in verband met het rijmwoord corumperen niet aannemen, dat het woord meerdren in vs. 13 van deze passage van hem afkomstig is. In het derde hoofdstuk zal ons blijken, dat ook papier en letterschrift er op wijzen, dat het handschrift uit de tweede helft van de 15e eeuw dagteekent. Men zou kunnen meenen dat de naam van het gedicht bekendheid verraadt met Die Dietsche Doctrinale, en dat het dus na het jaar 1345 moet zijn geschreven. Zooals echter De Vries reeds heeft opgemerktGa naar voetnoot2), was Doctrinael in de Middeleeuwen ‘eene algemeene benaming voor een didactisch werk’, zoodat het volstrekt niet noodig is, aan te nemen dat Jan de Weert bij de keuze van een naam voor zijn gedicht aan Die Dietsche Doctrinale gedacht heeft, die hem misschien niet eens bekend was. Trouwens de naam Nieuwe Doctrinael, waarmee ons gedicht gewoonlijk wordt aangeduid, is eigenlijk niet die, welken de dich- | |
[pagina 5]
| |
ter zelf er aan gaf. In vs. 68 en 69 toch noemt hij het Spieghel van Sonden of Doctrinael; hij vindt het dus niet noodig, ter onderscheiding van een ander gedicht van dien naam, van Nieuwe Doctrinael te spreken. Wel doet hij dit in vs. 30, maar daar is geen sprake van den naam dien het gedicht zal dragen, doch deelt hij eenvoudig mede, dat hij het voornemen heeft opgevat ‘een nieuw leerdicht’ te schrijven. Behalve de naam is er dan ook niets in Jan de Weert's gedicht, dat aan Die Dietsche Doctrinale herinnert; noch het onderwerp, noch de wijze van behandeling komt overeen. Laatstgenoemd werk geeft een uiteenzetting van de Christelijke zedenleer, en bespreekt daartoe achtereenvolgens de onderscheidene deugden en ondeugden, terwijl het gezegde door aanhalingen uit allerlei gewijde en ongewijde schrijvers wordt gestaafd. De Nieuwe Doctrinael behandelt hoofdzonden, geboden en biecht, maar verbindt daarmede een scherpe hekeling der zeden van alle standen. Hier slechts weinig aanhalingen, maar zooveel te meer voorbeelden uit het dagelijksch leven, die afwisseling brengen in het betoog van den dichter en er frischheid en levendigheid aan bijzetten. In zijn boven aangehaald artikel in het Belgisch MuseumGa naar voetnoot1)heeft Willems een schrijven gepubliceerd van den toenmaligen Yperschen archivaris Lambin, waarin deze mededeeling doet van den uitslag der onderzoekingen door hem in de archieven van Yperen naar den persoon van Jan de Weert ingesteld. Hieruit blijkt, dat hij in de registers van de 14e eeuw verscheidene personen heeft aangetroffen die den naam De Weert droegen, en daaronder twee met den voornaam J(e)han. In een rekening van 1345 wordt nl. een Jehan Le Werd genoemd, wiens paard in den dienst van de stad of in het leger verminkt schijnt te zijn; en in een akte van 1362 is sprake van de ‘weesen Jhans sWeerds,’ welke laatste de zoon was van ‘Jhan De Weerd, lakencopere, doude.’ De mogelijkheid dat in een dezer twee stukken van onzen dichter sprake zou kunnen zijn, werd ontkend door C.A. Serrure, die op zijn beurt in de archieven van den voormaligen Raad van Vlaanderen op het jaar 1376 een Jan de Weerdt aantrof, die volgens hem ‘veeleer voor den zelfden als de dichter moet beschouwd worden.’Ga naar voetnoot2)Hij verzuimt echter mede te deelen op welke gronden deze meening berust, Het komt mij voor, dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat een der drie gevonden Jan de Weert's de gezochte is, evenmin als de mogelijkheid hiervan kan worden geloochend. Bedenkt men echter | |
[pagina 6]
| |
dat Yperen in de 14e eeuw nog een zeer bevolkte stad wasGa naar voetnoot1), dan is het niet onmogelijk dat er destijds verschillende personen woonden, die den naam Jan de Weert droegen, vooral daar de familienaam blijkbaar niet zeldzaam wasGa naar voetnoot2). De tegenwoordige archivaris van Yperen, de heer E. de Sagher, had de welwillendheid, mij op mijn vraag of er z.i. kans bestond dat een persoonlijk onderzoek op het archief meer licht over den persoon van den Yperschen chirurgijn zou doen opgaanGa naar voetnoot3), te antwoorden, dat naar zijn meening een dergelijk onderzoek geheel nutteloos zou zijn, daar de eenige verzameling die iets aangaande Jan de Weert zou kunnen leeren, reeds door Lambin was onderzocht, en de uitslag van dat onderzoek door Willems was bekendgemaakt. Nog deelde hij mij mede, dat hij in de rubrieken van Salarissen en Pensioenen die van 1338 tot 1354 aan ambtenaren en dienaren van de stad betaald zijn, geen spoor van Jan de Weert heeft gevondenGa naar voetnoot4). Wij moeten ons dus, wat onze kennis aangaande de levensbijzonderheden van den dichter betreft, tevreden stellen met de zeer onvolledige gegevens die we in zijn werken aantreffen, en de kans is gering, dat we ooit iets meer dienaangaande zullen vernemenGa naar voetnoot5). Maar, al weten we weinig van zijn uiterlijke levensomstandigheden, zijn innerlijke gevoelens, zijn karakter en denkwijze heeft hij ons doen kennen in zijn Nieuwe Doctrinael, en wanneer we dit werk lezen, is 't alsof we zijn beeld duidelijk voor ons zien als dat van een waardig vertegenwoordiger der kloeke Vlaamsche burgers van de 14e eeuw. Roepen we ons een oogenblik de geschiedenis van het toenmalige | |
[pagina 7]
| |
Vlaanderen voor den geest, dan herinneren we ons dat de Vlaamsche steden destijds in de Nederlanden haar gelijken niet vondenGa naar voetnoot1). Door hun bloeiende nijverheid en handel waren ze reeds op het einde der 13e eeuw zoo machtig geworden, dat de graaf feitelijk van hen afhankelijk was. En de 14e eeuw, de eeuw der Artevelde's, die terecht het heldentijdperk van Vlaanderen wordt genoemd, zag de burgers dier steden onder leiding van mannen als Jan Breydel en Pieter de Conync, Nikolaas Zannekin, Jacob en Philips van Artevelde, hun rechten en vrijheden op het slagveld verdedigen, zelfs tegenover den machtigen Franschen koning. Onder die steden stonden Gent, Brugge en Yperen vooraan; zij zijn in de 14e eeuw de ware hoofden van Vlaanderen, feitelijk kleine republieken in den staat, die zich het recht aanmatigen over de rest van het land gezag uit te oefenen. Dit komt o.a. duidelijk uit in een der vertoogen, welke die van Yperen in 1372 tot den graaf richtten naar aanleiding van een geschil dat ze hadden met het naburige dorp Poperinghe, welks inwoners het hadden gewaagd lakens te vervaardigen en te verkoopen, niettegenstaande Yperen, van ouds de zetel der lakenfabricage, van den graaf het recht had gekregen, in den omtrek van drie uren alleen lakens te mogen bereiden. In bedoeld stuk vergelijken zij Vlaanderen bij een paleis met ‘drie principale pilare, dat zijn uwe drie principale steden,’ en om meer kracht aan hun betoog bij te zetten, beroepen ze zich op steden als Rome en Constantinopel, ten bewijze dat in groote steden ‘soffissantere meesters, officijers ende werclieden [zijn] dan in cleine steden of doorpen.’ Maar we behoeven niet eens in de archieven te zoeken om ons te overtuigen van Yperen's vroegere grootheid. Nog duidelijker spreekt daarvan de vermaarde lakenhal, die alle dergelijke gebouwen uit de Middeleeuwen, niet alleen van België maar van geheel Europa, overtreftGa naar voetnoot2); het paleis der Ypersche lakenindustrie, dat, hoewel waarschijnlijk reeds in den loop der 13e eeuw gebouwd, nog in onze dagen getuigt van de ongeloofelijke welvaart waarin Yperen, de oude industriëele metropolis van Vlaanderen, zich in de Middeleeuwen mocht verheugenGa naar voetnoot3). Wel was in de 14e eeuw de tijd van hoogsten bloei voor Yperen reeds voorbij, en ging de nijverheid er, evenals in de andere Vlaamsche | |
[pagina 8]
| |
steden, tengevolge van de oorlogen en binnenlandsche onlusten gedurig meer achteruit, maar zelfs in het begin van de 15e eeuw, nadat de stad het bekende beleg van 1383 had doorstaan en de bewoners zelf hun voorsteden, waar eertijds de handwerkslieden woonden, hadden vernield, wordt Yperen nog een rijke en zeer bevolkte stad genoemd, al zal het aantal van 80 à 100.000 inwoners, die het destijds volgens een document van 1485 zou hebben geteld, wel even overdreven zijn als dat van 200.000, waarop het zielental in het midden der 13e eeuw werd begrootGa naar voetnoot1). In die belangrijke industrie- en handelsstad werd Jan de Weert geboren; daar was hij als heelmeester bekend en geëerd bij zijn medeburgers en had hij alle gelegenheid de verschillende standen der maatschappij met hun ondeugden en gebreken gade te slaan. Het is een bewijs van zijn hoogen zedelijken ernst, dat hij, een eenvoudig leek, zich geroepen en opgewekt voelde om, evenals hij de lichamelijke wonden trachtte te heelen, ook de wonden der ziel te peilen en den weg ter genezing aan te wijzen. Zonder aanzien des persoons hekelt hij niet alleen de oneerlijkheid en het bedrog van zijn gelijken, de koop- en handwerkslieden, maar uit hij ook zijn verontwaardiging over het machtsmisbruik, de roof- en hebzucht van adel en geestelijkheid, ja herinnert hij ook de schepenen van zijn eigen stad er ernstig en met nadruk aan, dat zij gezworen hebben recht te doen, het koste wat het wil. Bleek ons reeds vroeger dat hij onder den invloed van Maerlant stond, hier toont hij zich duidelijk een geestverwant van den ‘vader der Dietsche dichtren,’ en hoewel we hem niet kunnen tegenspreken wanneer hij in den Wapene Rogier zegt (vs. 70 vlg.): Mijn conste en es niet also groot
Als Jacops hier te voren,
en ook Boendale hem in de techniek van het verzenmaken overtreft, zoo verdient hij m.i. toch ten volle den lof hem door Jonckbloet gegeven om zijn klaren, vloeienden stijl en zijn levendigheid van voordrachtGa naar voetnoot2). Ook Prof. Te Winkel prijst ‘den boeienden inhoud, de levendige zedenschildering en de zeggingskracht des dichters,’ wiens werk hem eenbewijs is, ‘dat niet alle leerdichters bij ons uitsluitend rijmende onderwijzers zijn, maar sommige ook dichters in hun hart’Ga naar voetnoot3). Minder gunstig oordeelt Prof. Kalff, die het gedicht op één lijn stelt met Die Dietsche Doctrinale en den Spiegel der Sonden, al erkent hij dat Jan de Weert wel eens zekere levendigheid en gloed vertoont, een lof die al- | |
[pagina 9]
| |
thans aan de schrijvers der beide andere werken wordt onthoudenGa naar voetnoot1). Moge dus het oordeel over de literaire waarde van den Nieuwe Doctrinael zeer uiteenloopen, dat dit gedicht een belangrijke bron is voor de kennis van het zedelijk en maatschappelijk leven der 14e eeuw wordt door niemand ontkend, ofschoon zoowel Prof. Te Winkel als Prof. Kalff waarschuwen, dat het als zoodanig met voorzichtigheid moet worden gebruikt. ‘Het hangt ons een zoo zwart tafereel op van de maatschappelijke toestanden,’ zegt eerstgenoemde, ‘dat het ons bijna zou doen twijfelen aan den adel van het menschelijk geslacht, indien wij het ten volle wilden gelooven.’ Dit is echter het gewone kenmerk van dergelijke zondenspiegels, daar immers het doel waarmee ze geschreven werden meebrengt, dat ze ons alleen de schaduwzijde van het doen en laten der menschen voor oogen stellen. Het is er mee als met de boeteboeken, die ons eveneens slechts de keerzijde der medaille van het zedelijke leven vertoonen en ons altijd weder de menschen van den slechtsten kant laten zienGa naar voetnoot2). Dit verklaart ook de scherpe tegenstelling tusschen het resultaat waartoe Jan de Weert door zijn beschouwing van de maatschappij zijner dagen komt, en de meening door Boendale in Jans Teesteye verkondigd (vs. 49 vlg.): Dat tfolc nu es also goet
Alst nye was van beghinneGa naar voetnoot3).
Laatstgenoemden dichter is het er blijkbaar om te doen, de voortreffelijkheid van de kooplieden en boerenGa naar voetnoot4)in het licht te stellen tegenover de hebzucht en onrechtvaardigheid der landsheeren, de omkoopbaarheid der schepenen, de ijdelheid en onbetrouwbaarheid der vrouwen en de geldzucht en wereldschgezindheid der geestelijken Duidelijk komt dit uit als hij, na de ondeugden van al deze klassen van personen breed te hebben uitgemeten, in vs. 3373-'80 laat volgen: Oec vermetic mi wel das,
Datmen nu meest trouwen siet
Int ghemeyne weerlike diet,
Dat sinen arbeyt daghelijx verteert
Ende met sinen acker hem gheneert,
Ofte van lande te lande rent
Ende met comenscape went
Des die meneghe te bat heeft.
| |
[pagina 10]
| |
Jan de Weert heeft zich echter, gelijk wij zagen, een ander doel gesteld: hij acht het noodig aan alle standen der maatschappij den spiegel voor te houden, opdat ze daardoor opgewekt mogen worden tot berouw, biecht en boete, en waar hij dus als boeteprediker optreedt, ligt het niet op zijn weg eenige klasse of stand te verschoonen, maar moet hij integendeel de zonden die hij om zich heen ziet zoo donker mogelijk schilderen, om zijn lezers met te grooter afschuw er voor te vervullen. Wij zullen dus, wanneer we aan de hand van Jan de Weert een blik slaan op de samenleving zijner dagen, verstandig doen de ons gegeven waarschuwing ter harte te nemen, en zonder den dichter geloof te weigeren, wanneer hij ons van de zonden en uitspattingen zijner tijdgenooten verhaalt, bedenken dat hij uit den aard der zaak met opzet vermeed van het goede dat hij om zich heen aanschouwde te gewagen. Hoewel er niets tegen is Jan de Weert, gelijk gewoonlijk geschiedt, tot de moralisten te rekenen, zoo draagt de Nieuwe Doctrinael behalve een moraliseerend toch ook een stichtelijk karakter, en was het doel van den dichter in de eerste plaats om een werk tot voorbereiding voor de biecht te schrijvenGa naar voetnoot1). Immers, na de zeven hoofdzonden met hun ‘graden’ en de tien geboden als leidraad bij het gewetensonderzoek te hebben besproken, en te hebben aangewezen hoe men doodzonden van dagelijksche zonden kan onderscheiden, laat hij een uiteenzetting volgen van de drie onderdeelen der biecht en van de voorwaarden waaraan zij behoort te voldoen. Dit stichtelijk karakter maakt het dubbel merkwaardig, dat het werk een leek als onzen Yperschen chirurgijn tot auteur heeft. Wij zouden geneigd zijn er uit op te maken, dat de geestelijkheid dier dagen, althans te Yperen, zich weinig om het zieleheil der haar toevertrouwde kudde bekommerde, zoodat een leek het noodig vond te doen wat eigenlijk haar plicht was geweest. Wel noemt Prof. PijperGa naar voetnoot2)tal van werken die tot de biechtliteratuur behooren, waaronder ook in de landstaal tot voorlichting der leeken, en herinnert hij er aan hoe GeffckenGa naar voetnoot3)en MollGa naar voetnoot4)hebben aangetoond, dat het onbillijk is de Roomsche Kerk verwaarloozing van het godsdienstig onderricht der leeken, juist op dit gebied, te verwijten, gelijk vele Protestantsche schrijvers hebben gedaan; maar er is alle reden te vermoeden, dat deze werken in | |
[pagina 11]
| |
de landstaal gedurende de 14e eeuw, voor zoover ons land betreft, nog vrij zeldzaam waren. Dr. Tinbergen noemt ons uit de Fransche letterkunde van de 13e eeuw behalve de Somme le Roi van 1279 nog verschillende andere catechetische en homiletische werkenGa naar voetnoot1), maar de Dietsche gelijksoortige geschriften die hij vermeldt, zijn evenals de vertaling van de Somme le Roi meerendeels uit de 15e eeuw of uit nog lateren tijd, en hij beschouwt zelf hun verschijning als een vrucht van het beter onderricht der geestelijken in de 15e eeuw en van het optreden zoowel van de Windesheimer monniken als van de Broeders des Gemeenen LevensGa naar voetnoot2). We mogen het er dus voor houden, dat we in den Nieuwe Doctrinael een der oudste ons bewaard gebleven Dietsche werken bezitten, waarin de biecht in verband met de zeven hoofdzonden en de tien geboden wordt behandeld, en bovendien het eenige waarin dit op rijm geschiedt. Dat de leek Jan de Weert deze stof geheel zelfstandig zou hebben bewerkt, is in hooge mate onwaarschijnlijk, en wordt trouwens door hemzelf ontkend, daar hij zich herhaaldelijk op een Latijnsche bron beroept. Weliswaar werden uitdrukkingen als ‘Na dat ic vinde int latijn’ (vs. 33), ‘Na dat ic int latijn versta’ (vs. 56) en dergelijke dikwijls alleen om het rijm gebezigd, zonder iets meer te beteekenen dan ‘als ik las,’ ‘gelijk ik mij herinner’ enz.Ga naar voetnoot3), maar er is geen enkele reden om aan te nemen, dat bijvoorbeeld de in het gedicht voorkomende verdeeling der hoofdzonden in graden van Jan de Weert zelf afkomstig zou zijn, terwijl ze reeds in allerlei werken en in allerleı variaties te vinden was. Te minder waarschijnlijk is dit, omdat hij die graden alle in het Latijn noemt, wat hij niet met de hoofdzonden doet, waarschijnlijk omdat het vinden van een Dietsch woord voor de eerste zooveel moeilijker was. Ook de talrijke Latijnsche aanhalingen, waar hij over de biecht spreekt, wijzen er op, dat hij de stof aan die taal ontleende, al blijkt het even duidelijk, vooral wanneer hij voorvallen uit zijn eigen omgeving verhaalt (als in vs. 1323 vlgg., vs 1629 vlgg. e.e.), dat hij zijn voorbeeld niet slaafsch gevolgd heeft, maar er een vrije bewerking van heeft gegeven, hier wat toevoegend, daar wat weglatend, op een andere plaats wat wijzigend, hetgeen trouwens ‘geheel in overeenstemming is met de middeleeuwsche manier van werken, welke bij de meest mnl. teksten blijkt als ze met hun oorspronkelijk worden vergeleken’Ga naar voetnoot4). De heer Bonaventura Kruitwagen O.F.M. te Woerden heeft zich | |
[pagina 12]
| |
met de hem eigen hulpvaardigheid veel moeite gegeven om de Latijnsche bron van den Nieuwe Doctrinael op te sporen, maar het is hem niet gelukt een werk te ontdekken, dat Jan de Weert tot voorbeeld kan hebben gediend. Het is mij een aangename plicht dezen geleerden kenner der Latijnsche kerkelijke literatuur hier hartelijk dank te zeggen voor de moeite die hij zich voor mij heeft getroost. Waar hij niet geslaagd is, heb ik er, zooals vanzelf spreekt, van afgezien verdere pogingen in het werk te stellenGa naar voetnoot1). De heer Kruitwagen deelde mij nog mede, dat vooral uit de opsomming van de ‘rami’ van Luxuria blijkt, dat de schrijver een bron voor zich moet gehad hebben uit den tijd der Scholastiek, dus van na de 12e eeuw, en vermoedelijk een vrij recent werk, wellicht dus van de eerste helft der 14e eeuw. Of nu die bron juist dezelfde stoffen bevatte als door Jan de Weert worden behandeld, dan wel een geheelen theologischen cursus, of dat hij, wat ook mogelijk is, zijn stof uit verschillende theologische werken heeft geputGa naar voetnoot2), is niet uit te maken. Tot driemaal toe haalt de schrijver den H. Augustinus als zegsman aan, en wel in vs. 104, vs. 122 en vs. 1971. Op de eerste plaats wordt betoogd dat z.g. doode werken - dat zijn goede werken die men doet terwijl men in doodzonde leeft - niet levend kunnen worden; op de tweede plaats is er sprake van het nut dat dergelijke doode werken toch kunnen hebben, en op de laatste wordt meegedeeld, welke zonden doodzonden zijn en welke dagelijksche. Ik heb in de werken van genoemden Kerkvader geen plaatsen kunnen vinden die met het door Jan de Weert gezegde anders dan in zeer algemeene termen overeenkomen. 't Is dan ook zeer de vraag of ze werkelijk bij Augustinus te vinden zijn, 1o omdat er, gelijk men weet, in de Middeleeuwen tal van werken aan Augustinus werden toegeschreven die volstrekt niet van hem afkomstig waren, en 2o omdat men de gewoonte had, zooals de heer Kruitwagen het teekenend uitdrukt, op een of ander gezegde bij wijze van etiket den naam van een beroemden Kerkvader te plakken, terwijl deze er geheel vreemd aan was. | |
[pagina 13]
| |
Dat Jan de Weert, of de schrijver van zijn origineel, hierin niet van de gewoonte zal zijn afgeweken, mogen we opmaken uit de vrijmoedigheid waarmee Bijbelsche schrijvers worden aangehaald. Zoo zal het moeilijk vallen den tekst aan te wijzen, waarop onze dichter het oog heeft als hij zegt (vs. 1897 vlgg.): Sinte Pauwel seit al bloot:
‘Also vele mesdoet hi die quaet
Raet, als die doet die daet.’
of (vs. 2160 vlgg.): Psalmista David seit ons al bloot:
‘Quanto peccator plus se excusat,
Tanto Deus plus accusat.’
of (vs. 2227 vlg.): Paulus seit: ‘Humanum est peccare,
Dyabolicum perseverare.’
Van groote belezenheid geeft hij overigens geen blijk, wat ons trouwens van een leek niet behoeft te verwonderen. Behalve den reeds genoemden Augustinus noemt hij slechts Bijbelsche schrijvers: Johannes (nl. diens Openbaring, vs. 372), Jeremia (diens Klaagliederen, vs. 2127), David (vs. 2145 en 2160), Paulus (vs. 1897 en 2227) en Mattheus (vs. 2611), terwijl hij verder nog eenige Bijbelplaatsen, zonder den naam van den schrijver te noemen, naar de Vulgaat aanhaalt. Ook den tekst der Tien Geboden deelt hij telkens in het Latijn mede; wij zullen in het volgende hoofdstuk zien, dat de formuleering van het 9e en het 10e gebod er op schijnt te wijzen, dat de redactie van Deuteronomium gevolgd is. Dat hij Mozes de Tien Geboden laat ontvangen bij het brandende braambosch (vs. 1572 vlgg.) in plaats van op den berg Sinaï, is misschien de schuld van zijn origineel, maar getuigt in elk geval niet van groote kennis van de Bijbelsche Geschiedenis. Zooals de schrijver reeds in zijn proloog aankondigt, bestaat het gedicht uit drie deelen. Het eerste begint met de klacht, dat de leeken zich steeds over hun tekortkomingen trachten te verontschuldigen door zich te beroepen op het slechte voorbeeld dat de geestelijken hun geven (vs. 77-102). Dan wordt in dit deel uiteengezet, in hoeverre goede werken den mensch die in doodzonde leeft tot nut kunnen zijn (vs. 103-148), en vervolgens worden de zeven hoofdzonden besproken met de ‘graden’ die uit elk hunner voortkomen (vs. 149-1543). In dit gedeelte worden we, zoowel door de schoolsche definities der hoofdzon- | |
[pagina 14]
| |
den en de Latijnsche namen der graden, als door de zuiver theoretische indeeling der zonden in bepaalde rubrieken, aan de behandeling van dit onderwerp door de kerkelijke schrijvers dier dagen herinnerd; maar door de toepassing op zijn eigen omgeving en door de voorbeelden uit het dagelijksch leven, waarmede hij het gezegde hier en daar illustreert, doet de auteur ons telkens een blik slaan op de veertiendeeeuwsche maatschappij. Het tweede deel geeft een veel beknopter behandeling van de Tien Geboden (vs. 1559-1967), waarin Jan de Weert op nieuw nu en dan aanleiding vindt om de zonden en ondeugden zijner tijdgenooten aan de kaak te stellen. Ook tracht hij in dit deel met het oog op de biecht, als voorbereiding waartoe het werk immers moest dienen, het onderscheid te doen uitkomen tusschen doodzonden en dagelijksche zonden (vs. 1968-2039). In het derde deel wordt eindelijk de biecht zelf behandeld, waarbij de onderscheidene kenmerken ter sprake komen, die een waarachtige biecht behoort te bezitten (vs. 2040-2302). Daarna worden het berouw en de voldoening voor de bedreven zonden besprokenGa naar voetnoot1), en in verband hiermede gewaarschuwd, dat men het teruggeven van onrechtmatig verkregen goed niet te lang moet uitstellen en vooral niet aan zijn erfgenamen moet overlaten (vs. 2303-2500). Na nog in het voorbijgaan het gebruik te hebben gehekeld om den stervende een brandende waskaars met een penning er in in de hand te geven (vs. 2501-2552), deelt de schrijver ten slotte mede hoe hij denkt over de lijk- en zielmissen, en stelt hij in 't licht in hoeverre deze de zielen der overledenen ten goede komen (vs. 2553-2715). Wij zullen later gelegenheid hebben den Nieuwe Doctrinael, voor zoover daarin over hoofdzonden, geboden en biecht wordt gehandeld, te vergelijken met hetgeen in Latijnsche en Middelnederlandsche werken over deze onderwerpen is geschreven; in dit hoofdstuk zullen we inzonderheid nagaan, wat het gedicht ons aangaande het zedelijk en maatschappelijk leven der 14e eeuw kan leeren. Wij mogen nl. aannemen dat dit laatste het werk van den moralist Jan de Weert zelf is, terwijl bijv. de verdeeling der hoofdzonden in graden en alles wat verder tot het gebied der theologie behoort, door hem waarschijnlijk aan zijn Latijnsch origineel werd ontleendGa naar voetnoot2).
Boven werd reeds opgemerkt, dat Jan de Weert in zijn hekeling van | |
[pagina 15]
| |
de gebreken zijner tijdgenooten geen enkelen stand spaart. Zoo ontziet hij zich ook niet, de roofzucht van den adel aan de kaak te stellen. Wij weten dat geheel West-Europa in de 14e eeuw herhaaldelijk getuige was van opstanden der boeren en der steden tegen den gehaten adel, die meer en meer van het hooge standpunt dat hij nog in de maatschappij der 12e en 13e eeuw innam was afgedaald, niet alleen tengevolge van het steeds toenemend gebruik dat van huurtroepen en van vuurwapenen werd gemaakt, waardoor hij zijn recht van bestaan van lieverlede scheen te verliezen, maar vooral door het prijsgeven van zijn idealen, het zoeken van rijkdommen, weelde en gemakGa naar voetnoot1). Het was vooral de lagere adel (wiens onbeschaamdheid waarschijnlijk ook den dichter van den Reinaert voor den geest stondGa naar voetnoot2)), die het zoowel den boeren als den reizenden kooplieden door zijn roofzucht lastig maakte. Hiervan geeft Jan de Weert ons een levendige schildering in vs. 613-688, waar hij spreekt over Rapina, den 6en graad van ‘Ghierecheit’: ‘Als arme edelen aanzienlijke verwanten hebben die hun de hand boven 't hoofd houden, dan gaan ze aan 't rooven en plunderen. Geen edelman schaamt zich zijn buren te brandschatten; integendeel, hij schijnt er een eer in te stellen. Wee den ongelukkige die een onbeschaamden heer heeft en niet al diens eischen inwilligt! Hij wordt mishandeld en valsch beschuldigd van alles wat leelijk is, al heeft hij er ook niet de minste aanleiding toe gegeven. Andere edelen halen de rijke lieden verraderlijk uit hun huis en zetten ze op hun kasteelen gevangen, waar ze hen ten doode toe pijnigen, alleen om geld van hen los te krijgen; of ze overvallen den reizenden koopman en berooven hem van al wat hij heeft. Waar maar oorlog gevoerd wordt, daar zijn zij te vinden om te moorden en te branden. En dan zien ze nog laag neer op hen die op eerlijke manier hun brood verdienen, en noemen hen verachtelijk boerenkinkels en vlegels. Wee hem die in hun handen valt! Maar nog veel zwaarder bezondigen zich de heeren die hen beschermen als belooning voor het aandeel dat ze in den buit krijgen, want zij zijn de eigenlijke schuldigen, hoewel ze zich in 't minst niet om de straffen die hen hiernamaals wachten schijnen te bekommeren.’ Deze voorstelling wordt door feiten bevestigd. Van twee partijgangers van graaf Lodewijk van Male, Josse d'Halewyn, heer van Espierres, en zijn broeder Gauthier, wordt ons verhaald, dat ze er vermaak in plachten te scheppen de kooplieden op den grooten weg aan te houden. Dezelfde roovers breken op een nacht deur en vensters van een landbouwer te Meenen open; de man tracht te ontkomen door zich in de Lys te werpen, die vol ijsschotsen is. Hij wordt er uitgehaald en met | |
[pagina 16]
| |
wonden overdekt, en eerst na ontvangst van een aanzienlijke geldsom denkt men er eindelijk aan hem los te latenGa naar voetnoot1). Dergelijke voorvallen maken het begrijpelijk dat zich onder de bevolking der steden tal van boeren bevonden, die daarheen gelokt werden door de meerdere veiligheid en door de grootere onafhankelijkheid der bewonersGa naar voetnoot2). De grieven van Jan de Weert zijn dezelfde als die waaraan reeds Maerlant in de 13e eeuw uiting gaf, waar hij bijv. in zijn Naturen Bloeme den krokodil bij ‘den quaden valschen heren’ vergelijktGa naar voetnoot3), of over de roofzucht van den mierenleeuw sprekende de opmerking maakt: Dus doen verdorvene edelinghe,
Diene doen ghene neringhe,
Maer si nement sonder verbueren
Den goeden ghetrouwen gheburen,
Dat si ghewonnen hebben ende verspaert;
Ende nochtan hebben sise onwaert,
Also dat si hem nemen tleven,
Sine willent hem sonder heschen ghevenGa naar voetnoot4).
‘Oudtijs was het de taak der ridders om al wie onderdrukt werden te beschermen, maar beschermen is nu bescheren geworden,’ klaagt Willem van Hildegaersberch ongeveer een halve eeuw na Jan de Weert, ‘en de M die het woord verloren heeft beteekent Misericordia’Ga naar voetnoot5). Van de gevoelens waarmee de trotsche edelen neerzagen op de ‘carels ende vyleyne’ spreekt ons ook het Kerelslied, dat uit dezelfde eeuw als de Nieuwe Doctrinael dagteekent, en waarin de adel als klasse uiting geeft aan zijn minachting en haat tegen die lompe boeren, die, vergetende dat ze geschapen zijn om hun heeren te dienen en te gehoorzamen, het zelfs wagen tegen hen in opstand te komenGa naar voetnoot6). In de andere landen van West-Europa wordt in dezen tijd niet minder geklaagd over roof en plundering, zelfs van kerken en godshuizen. Volgens de kerkvergadering te Londen in 1237 wemelde het daar van | |
[pagina 17]
| |
roovers, doordat de grooten hen beschermden en onderhielden. De kerkvergadering te Avignon in 1320 zag zich genoodzaakt op te treden tegen bondgenootschappen van adellijke personen en anderen, die slechts roof en moord tengevolge hadden. Op andere kerkvergaderingen worden dergelijke klachten vernomenGa naar voetnoot1). Veel uitvoeriger is Jan de Weert waar hij het heeft over de geestelijken, en zijn oordeel over hen is al even ongunstig als dat van andere zedendichters van dien tijdGa naar voetnoot2). Wanneer men de getuigenissen van de schrijvers dier dagen leest, kan men de gedachte niet onderdrukken, dat de Kerk in de Middeleeuwen geen grooter vijanden had dan juist hen die geroepen waren haar te dienenGa naar voetnoot3). Het is dus geen wonder, dat in de 14e eeuw het zelfgevoel der burgerij en de veldwinnende democratische denkbeelden, die zich zoo krachtig deden gelden tegenover den adel, ook reeds bij velen den eerbied voor het gezag van Kerk en geestelijkheid dreigden te ondermijnen. Jan de Weert is echter nog een trouw zoon der Kerk, en al heeft hij een open oog voor de gebreken van haar dienaren, toch luistert hij met eerbied naar hun woorden. Dat si int sermoen u raden,
Dat doet, mer niet na haren daden,
zoo roept hij zijn lezers toe (vs. 1114 vlg.)Ga naar voetnoot4)Dat bijna alle leerdichters dier dagen het noodig oordeelden deze vermaning - zij het met eenigszins andere woorden - te herhalen, is wel een bewijs dat er aanleiding toe bestondGa naar voetnoot5). Willem van Hildegaersberch acht het eveneens raadzaam, Dat wy emmer voerwert meer
Altoes volghen spriesters leer;
Want hoir woerden die sijn claer:
Tscrift bewijstet openbaer.
Al sijn hoer wercken som onreen
Ende mit sonden veel ghemeen,
| |
[pagina 18]
| |
Daer en suldi u niet houden an;
Want sy en sijn mer knecht daer van.
Al trecken die knechten buten passen,
Nochtan moet hoer saet wel wassen.
Al saeytmen uut enen arghen korve,
Twaer quaet dat dat saet bedorveGa naar voetnoot1).
Deze laatste gedachte vinden we ook bij Jan de Weert, waar hij over lijkmissen sprekende verzekert, dat de onwaardigheid van den kapelaan die de mis viert Gods barmhartigheid niet vermindert, evenmin als het brood de armen minder goed zal smaken omdat het hun door een onwaardigen bode wordt gebracht. (vs. 2688 vlgg.) Wij herinneren ons dat Boendale dezelfde leer verkondigt in zijn Lekenspieghel: Dsacrament es alsoe fijn,
Dat verarghert niene mach sijn
Vanden quaden prister no belet,
Noch vanden goeden ghebetert met;
Want spriesters meninghe ende die woert,
Ghelijc dat ten sacramente hoert
Die maken daer dat sacrament
Mids der macht dier God toe sent;
Maer
laat hij er op volgen, die dienst die goede doet,
Es Gode bequamer, des sijt vroet,
Ende oec salechleker, zonder waen,
Den ghenen dier omtrent staen:
Daeromme eist beter messe horen
Vanden goeden dan vanden dorenGa naar voetnoot2).
Is in deze laatste regels reeds eenige aarzeling te bespeuren, veel verder ging op het einde der 14e eeuw Geert Groote, die openlijk leerde dat men de mis en andere kerkdiensten van onkuische priesters behoorde te schuwen. ‘Ende die priestere ofte clerc es suspens van sinen ambachte te doene ende anderen menschen verboden sijn ambacht te horne, ende oec en salmen de sacramente van hen niet nemen, en ware dat gerechte noet ware’Ga naar voetnoot3). Jan de Weert had te veel eerbied voor het ambt en de roeping der geestelijken als leidslieden des volks, om niet met leede oogen te zien | |
[pagina 19]
| |
dat de vrees om de gunst hunner parochianen te verliezen, van wier offers ze vaak afhankelijk warenGa naar voetnoot1), hen er van weerhield de leeken de waarheid te zeggen, en hen integendeel er toe bracht hun hoorders naar de oogen te zien en te vleien, terwijl ze door het vertellen van onderhoudende ‘exempelen’ hun preeken smakelijk zochten te maken (vs. 89-102)Ga naar voetnoot2). Dat deze voorstelling inderdaad met de waarheid overeenkwam, zegt ons de schrijver van den Spiegel der Sonden als hij de klacht uit: Wie comt nu daermen tword Gods seghet?
Arme wiveken ende daer toe mans
Staen daer van verren bi als quans:
‘Secht die priester dat my dunct gaende
Met my, so sal ic bliven staende’:
Anders sullen si onlanghe wesenGa naar voetnoot3).
Het schijnt dat in Yperen de belangstelling in zaken den godsdienst betreffende reeds in de 13e eeuw zeer gering was; althans in 1279 schreef Hendrik, bisschop van Térouanne, aan den proost van St. Maarten te Yperen, dat hij vernomen had, ‘quod quidam ex parochianis.... quasi pro consuetudine habent ut ad ecclesias suas raro vel nunquam veniant, et eas maxime hiis diebus evitent quibus predicari consuerit populo verbum Dei’Ga naar voetnoot4). Daarom gelast de bisschop hem de parochianen te doen vermanen voortaan de preeken en andere kerkdiensten bij te wonen, de nalatigen voor zich en voor den deken te dagen en hen te waarschuwen dat ze, indien ze in hun ongehoorzaamheid volharden, geëxcommuniceerd zullen worden. Deze brief was in hoofdzaak een herhaling van een vroegeren, door een der voorgangers van bisschop Hendrik in 1235 geschreven. Het gedrag der Ypersche geestelijken was ook niet geschikt om den eerbied der leeken voor kerk en godsdienst te bevorderen. In 1246 was Innocentius IV verplicht hen ernstig te vermanen. Wanneer op één dag meerdere huwelijken moeten worden ingezegend, zegt genoemde paus, wordt er slechts één mis gevierd, hoewel van ieder bruidspaar geld gevorderd wordt; behooren bruid en bruidegom tot verschillende parochiën, dan worden van beide kanten offers geëischt. Ook profitee- | |
[pagina 20]
| |
ren de geestelijken van de feestdagen, door te weigeren de huwelijksafkondigingen te doen plaats hebben tenzij tegen extra betaling. Bij begrafenissen ziet men hetzelfde: voor één enkele mis moet betaald worden alsof het er verscheidene waren. De geestelijken voerden te hunner verontschuldiging aan, dat er zoo weinig parochiën waren in verhouding tot het groote aantal inwoners. ‘On voit qu'ils savaient exploiter à leur profit la loi de l'offre et de la demande,’ merkt Vanderkindere, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, spottend opGa naar voetnoot1). De leden der gilden, die in dien tijd te Yperen evenals in andere steden van Vlaanderen naast de aanzienlijke geslachten, de zg. poorterijen, invloed op het stadsbestuur wenschten, zagen in de geestelijken de bondgenooten dier geslachten, en namen het hun kwalijk dat ze zich in den gemeentelijken en politieken strijd mengden. Vandaar dat, toen zij in 1280 in opstand kwamen tegen de ondraaglijke tyrannie der poorterijen, welke opstand bekend is onder den naam ‘la Cokerulle,’ ook de kerken niet ontzien werdenGa naar voetnoot2). Het is te begrijpen dat in de 14e eeuw, toen de pausen te Avignon de gehoorzame dienaren waren van den Franschen koning, den vijand der Vlamingen, de verhouding tusschen geestelijken en leeken er niet beter op werd. Herhaaldelijk werden interdict en excommunicatie over Vlaanderen uitgesprokenGa naar voetnoot3). De voornaamste grief die Jan de Weert tegen de geestelijken heeft, is hetgeen Willem van Hildegaersberch zoo kernachtig in twee regels uitdrukt als hij zegt: Tis een deel der papen zeede,
Dat si hem gaerne laten myeden.Ga naar voetnoot4)
Het is bekend dat dezelfde klacht door bijna alle schrijvers van dien tijd in allerlei variaties wordt herhaald; wij herinneren slechts aan namen als Prendeloor, Rapiamus, Simoen e.d. waarmee de dichter van Reinaert II de hooge geestelijken begiftigtGa naar voetnoot5). Een enkele schrijver, die | |
[pagina 21]
| |
van den Spiegel der Sonden, blijkbaar zelf geestelijke, tracht, over simonie sprekende, op vrij gezochte wijze de schuld op de leeken te schuiven en zegt (vs. 4902 vlgg.): Al wanen sijt tyën der clergie,
Si sijn soekers eerst daer van.
Dus misdoen si voor daer an.
Voor Jan de Weert echter is de simonie een zonde die uitsluitend eigen is aan de geestelijken en wie tot hen in betrekking staanGa naar voetnoot1). ‘Als kerkelijke beneficiën openkomen, worden ze meestal geschonken aan hen van wie men in ruil daarvoor eer of geld te wachten heeft, niet aan arme geestelijken, hoewel dezen er 't meeste recht op zouden hebben, daar zij eigenlijk degenen zijn die het werk verrichtenGa naar voetnoot2). Zoo gaat het met alle prebenden, zoowel groote als kleine; het zijn allen kinderen van rijken die de kerkelijke goederen bezitten. Ze hebben geen enkel handwerk geleerd, maar als ze slechts de tonsuur ontvangen hebben, zijn ze geschikt om geestelijke te zijn. Het eenige wat ze moeten kennen is een paar verzen uit het psalmboek, net als de kleine kinderen op de leekenscholenGa naar voetnoot3). Geen wonder dat de leeken, ziende dat het geld zoo'n invloed op de geestelijken heeft, zeggen: “Als de geldzucht werkelijk zoo'n groote zonde was als de priesters het in hun preeken doen voorkomen, dan zouden ze er zelf niet zoo algemeen aan lijden”Ga naar voetnoot4). Zoo leidt de blinde den blinde en vallen ze beiden in de gracht. Maar hiermede zal men zich voor God niet kunnen verontschuldigen, want zoowel de leeken als de geestelijken zijn zelf verantwoordelijk voor hun daden, zooals ook in de Openbaring van Johannes geschreven staat: “Hunne werken volgen hen.” (Hfdst. 14: 13.) De leeken moeten de vermaningen der geestelijken ter harte nemen, maar hun verkeerde daden moeten ze niet navolgen.’ (vs. 343-378.) Wat Jan de Weert ons hier meedeelt, is vooral niet erger dan hetgeen we van anderen vernemen. Waar de pausen sedert de 12e eeuw van de bisschoppen eenige duizenden dukaten voor hun confirmatie eischten, is het niet te verwonderen dat deze laatsten hun voorbeeld volgdenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 22]
| |
En naarmate de inkomsten der pastoors door vrome stichtingen en legaten en door vermeerdering van de welvaart der parochianen toenamen, werd het langzamerhand een gewoonte, dat zij die de pastoraten te begeven hadden de vette aan de meestbiedenden verkochten en de minder rijke aan hun gunstelingen schonkenGa naar voetnoot1). Het was dus niet zonder reden dat Jan van Leeuwen, de kok van het klooster Groenendaal, de klacht uitte: ‘de hoechste regnacie die nu regneert in eerterike van boven tot beneden onder gheestelijc volc, dat es bina al symonie. Want het beghint aen den paeus ende es ghewortelt bina in alle de prelaten sijnre voeten’Ga naar voetnoot2). Niet alleen in den vorm van simonie vertoont zich de hebzucht der geestelijken volgens Jan de Weert; ook op andere wijze komt ze zoo duidelijk aan den dag, dat de meeste predikers, als ze voor de zonden waarschuwen, de hebzucht maar liever niet aanroeren, uit vrees daardoor zichzelf bloot te geven. Hij kent pastoors die zelf het testament voor hun zieke parochianen opstellen, en weigeren hun de laatste sacramenten toe te dienen zoolang het niet is geschreven en gezegeld, al is het ook tegen hun zin en dien hunner verwanten. Ook komt het voor dat kapelaans een zieke die hen niet in zijn testament wil bedenken, trachten over te halen door klachten en bedreigingen als: ‘Ik zou met zoo'n testament niet voor God durven verschijnen!’ Zoo komen de priesters aan hun inkomsten, en consacreeren het sacrament om het voor geld te verkoopen. Er zijn nog tal van Judassen, die Christus, zoo Hij nog op aarde rondwandelde, zouden verraden en smadelijk behandelen, als ze daardoor aan een legaat konden komen. Schande over hen! Ze verdienden eer Pilaten te heeten dan prelaten. (vs. 379-406.) Worden reeds in het begin der 9e eeuw klachten vernomen over het jacht maken op erfenissenGa naar voetnoot3), in de 12e en 13e eeuw begon de geestelijkheid in vele landen van Europa de stelling door te drijven, dat geen testament mocht worden opgemaakt als zij zelf er niet bij vertegenwoordigd wasGa naar voetnoot4). Zoo keurde de synode te Narbonne in 1227 ieder die zijn testament liet maken buiten tegenwoordigheid van ‘Katholieke mannen en den pastoor of een anderen geestelijke’ een kerkelijke begrafenis onwaardig; den notaris die hierbij zijn diensten verleend had, werd de toegang tot de kerk ontzegdGa naar voetnoot5). | |
[pagina 23]
| |
Tot hen die zich aan simonie schuldig maken rekent Jan de Weert ook dese questeerts, die omme loepen
Ende loven aflaet ende scelden quite
Al tsmenschen sonden om een miteGa naar voetnoot1).
Hieronder heeft men personen te verstaan, die met reliquieën van heiligen rondreisden, daarbij aflaten verleenden en voor de aanraking der reliquieën genezing van lichamelijke kwalen toezegden. De in geld of naturalia bestaande gaven welke zij inzamelden, kwamen ten bate van het klooster of de kerk, waardoor zij waren uitgezondenGa naar voetnoot2). Dat er onder deze questierders (quaestuarii, eleemosynarum quaestores) vele waren die met valsche reliquieën rondreisden en een deel der ontvangen gelden op schandelijke wijze in dronkenschap en met dobbelen doorbrachten, blijkt uit de bepalingen die door het 4e Lateraansche Concilie van 1215 en door meer dan één synode tegen zulke valsche questierders werden uitgevaardigdGa naar voetnoot3). Naast hun hebzucht wekte ook de onkuischheid van vele priesters en monniken de ergernis aller weldenkenden, ook van Jan de Weert: ‘Velen zijn er tegenwoordig onder de geestelijken, die hun gelofte van kuischheid vergeten, zoodat het iets heel gewoons is dat de priesters en hun bijzitten, alsof ze inderdaad getrouwd waren, kinderen krijgen en opvoeden, die ze rijk uithuwelijken aan de aanzienlijksten in stad of land, of - worden ze geestelijken - aan vette prebenden en pastoorsplaatsen helpen. De heeren kiezen hen tot hun vertrouwde raadslieden en ze worden rentmeesters of belastingontvangers. Dat was vroeger anders! Toen werden de kinderen van priesters geschuwd, en niemand wilde er mee trouwen of hen aan geestelijke goederen helpen, maar nu - hoe het komt weet ik niet - worden ze alom voorgetrokken, zoowel aan het hof van den paus als van den koning of van andere heeren, en zij hebben overal het meest te zeggen. Veel priesters zijn ook niet tevreden met één, ja zelfs niet met twee of drie vrouwen, maar zoo dikwijls ze er kans toe zien, trachten ze er met mooie praatjes of met geld te verleiden, zoowel getrouwde als ongetrouwde, ja ik geloof dat | |
[pagina 24]
| |
ze zelfs hun nichten niet zouden ontzien. Laat echter niemand meenen hun voorbeeld te mogen navolgen, want ieder is voor zijn eigen daden verantwoordelijk, en de zonden zijn er niet minder zwaar om, omdat ze algemeen worden bedreven.’ (var. na vs. 1879.) Gelijk bekend is maakt Maerlant nadrukkelijk onderscheid tusschen ‘papen die wijf hadden gesworen’ en ‘papen die tamien hadden ghecoren’Ga naar voetnoot1). Hoewel het toenmalig kerkrecht geen verschil maakte, waren de eersten werkelijk gehuwde mannen, die hun vrouwen trouw hadden gezworen en wier huwelijk, ofschoon niet kerkelijk gesloten, door het volk werd erkend en geëerbiedigd. Ook in de 14e en 15e eeuw waren er clerici conjugati, en volgens Aeneas Sylvius (Pius II) zagen de Friezen hen zelfs liever dan ongehuwdeGa naar voetnoot2). Menigvuldiger waren echter de clerici concubinarii, ook cohabitatores of focaristae genoemd. In de 13e, 14e en 15e eeuw werden er herhaaldelijk strafbepalingen door bisschoppen en synoden afgekondigd tegen het concubinaat der priesters. In een dergelijk stuk uit het midden der 13e eeuw, uitgevaardigd door den pauselijken legaat Petrus van St. Joris, heet het dat de natuurlijke zonen der klerken (nephanda soboles) in het bisdom Utrecht uitermate talrijk zijn geworden en dat dezen voortaan tot geenerlei kerkambt mogen worden toegelaten, tenzij hun van 's pausen wege dispensatie wordt verleend. Mr. S. Muller meent op grond van verschillende gegevens, o.a. een groot aantal testamenten van priesters die hem onder de oogen kwamen, dat het hebben van concubinen bij hen niet alleen geen uitzondering, maar zelfs regel wasGa naar voetnoot3). Hij komt dan ook tot de slotsom, dat het celibaat der priesters, door paus Gregorius VII op het laatst der 11e eeuw doorgedreven, in de Middeleeuwen, althans hier te lande, nooit in de zeden is opgenomen. Veel erger dan het voorgaande is hetgeen we in boerden en sproken aangaande de zeden van priesters en monniken lezen. Wel zijn deze verhalen dikwijls van vreemde herkomst, maar terecht is de opmerking gemaakt, dat ze ‘zeker nooit met zooveel voorliefde [zouden] zijn overgenomen en met zooveel lustig realisme zijn gelocaliseerd onder personen en toestanden dezer streken, als ook hier het gedrag der geestelijken daartoe geen aanleiding had gegeven’Ga naar voetnoot4). Ook zal Willem van Hildegaersberch niet zonder reden hebben geklaagd, dat de inkomsten der Heilige Kerk, die ten behoeve der armen behoorden te worden aangewend, ‘mit wanckelen wiven’ werden doorgebracht: | |
[pagina 25]
| |
Dat is der kerken groot verdriet,
Dat Lijskijn, Trijskijn hebben verworven
Tgoet, daer God om is ghestorvenGa naar voetnoot1).
Het is niet noodig hier verder over de wereldschgezindheid der middeleeuwsche geestelijkheid uit te weidenGa naar voetnoot2). Ongetwijfeld zullen er velen geweest zijn die hun stand tot eer strekten en door een vromen levenswandel uitblonken, terwijl voor de tekortkomingen der anderen tal van verzachtende omstandigheden zijn aan te voeren, niet het minst het lage zedelijk peil van de hen omringende maatschappij, alsook de gebrekkige opleiding die ze hadden genoten en de uiterst geringe eischen - als men dit woord mag gebruiken - die aan hun ontwikkeling gesteld werdenGa naar voetnoot3); maar dit neemt niet weg, dat zoowel hetgeen we bij Jan de Weert lezen als wat andere schrijvers van zijn tijd ons meedeelen, ons de overtuiging moet schenken dat de meerderheid ver bleef van het ideaal, in Jans Teesteye geteekend (vs. 3190 vlgg.): Dat al haer leven ende al haer kere
Volghen soude haerre lere,
So dat haer leven soude sijn
Een raye ende een sonneschijn,
Die dleke volc soude leyden
Toter ewegher salicheyden.
Niet minder bleven de rechters achter bij hetgeen van hen verwacht mocht worden. Die nu ter werlt rechters hieten
Die worden Lucifers gheselle,
zegt Hildegaersberch in zijn gedicht Van rechtighen rechtersGa naar voetnoot4), en hij noemt vier oorzaken waardoor zij ‘buten pade’ treden: ‘anxt,’ ‘lieve’, ‘ghelt’ en ‘nijt’. Boendale verwondert zich meer dan over iets anders, dat er nog menschen gevonden worden die den moed hebben in de schepenbank te gaan zitten; zulk een hachelijk werk is 't, uit te maken aan welke zijde het recht is. Toch hebben velen er groote sommen voor over, niet met het doel om recht te doen, maar alleen om zich te verrijken. Daarom, wie het schepenambt koopt, die koopt de | |
[pagina 26]
| |
hel; want onder de tien is er nauwelijks één die de weegschaal zoo recht houdt, dat ze niet door vriendschap, nijd, geld of maagschap uit het evenwicht gebracht wordtGa naar voetnoot1). Jan de Weert denkt er evenzoo overGa naar voetnoot2). ‘Wanneer een schepen of ander overheidspersoon geld schuldig is, dat hij niet verkiest te betalen, dan houdt zijn medeschepen zich alsof hij geen uitspraak weet te doen. Al heeft de schuldeischer nog zulke overtuigende bewijzen, men geeft hem den raad zich aan de beschikking der schepenen te onderwerpen. Doet hij dit, dan moet hij uitstel geven, en als hij zijn geld dan na lang wachten krijgt, mag hij van geluk spreken; maar doet hij het niet, dan haalt hij zich allerlei onaangenaamheden op den hals. De rechter stelt de zaak op eigen gezag zoo lang uit, tot de ander er ten slotte genoeg van krijgt en het op een accoordje gooit om althans een deel te ontvangen van hetgeen hem toekomt. Terwijl het den een dus de grootste moeite kost zich recht te verschaffen, wordt het een ander als het ware aangeboden. Door allerlei trucs wordt het recht verdraaid en verknoeid, en daardoor is het onrecht zoo algemeen geworden, dat men het soms niet van recht kan onderscheiden. Overal wordt de persoon aangezien. Voor een groot deel dragen de advocaten hiervan de schuldGa naar voetnoot3), want zij verhuren hun tong voor geld en overbluffen met hun spitsvondigheden dikwijls de rechters, zoodat dezen vergeten dat ze gezworen hebben recht te doen, het koste wat het wil, en dat zij Gods hulp daartoe hebben ingeroepen. En God zal hen helpen, daar kunnen ze op rekenen! - Er zijn er ook die het zwijgend aanhooren en zich niet verzetten wanneer er onrecht geschiedt, meenende dat ze geen schuld hebben zoolang ze het zelf niet doen; maar hij die de koe vasthoudt is even schuldig als hij die ze vilt, en ook de rechters zullen evengoed door God gestraft worden voor hetgeen met hun toelating geschiedt, als wanneer ze het zelf gedaan hadden.’ Onder alle standen treft men lieden aan die zich aan Latrocinia, ‘dats diefte,’ de 4e graad van ‘Ghierecheit,’ schuldig makenGa naar voetnoot4). Oneerlijke bestuurders van steden worden in één adem genoemd met gewone dieven, valsche munters en dergelijken, ja ze zijn zelfs nog erger dan dezen, want ze verrijken zich ten koste van de armen, die onder hun wanbestuur zuchten, en maken zich bij God en menschen gehaatGa naar voetnoot5). Maar niet minder bezondigen zich de vervalschers van waren, | |
[pagina 27]
| |
vooral van levensmiddelen - koren, brood of wijn -, want door hun goddeloos bedrijf hebben ze dikwijls de ziekte of den dood van hun medemenschen op hun geweten. Hun zonde is zoo zwaar, dat alleen de bisschop er absolutie van kan geven. Die zich een deel van eens anders erf toeëigenen, of die slechte maat of slecht gewicht geven, of kooplieden en wisselaars, die van den geldhandel leven en de goede penningen uitzoeken, terwijl ze de slechte, lichte teruggeven en aldus het goede geld achterhouden en buiten omloop brengen, deze allen maken zich schuldig aan diefstal. Geldsnoeiers zijn nog de ergste dieven, want zij bestelen alle menschen, armen zoowel als rijken. Eigenaardig is het, dat Jan de Weert in dit verband ook jonge mannen noemt die een oude vrouw om haar geld trouwenGa naar voetnoot1), terwijl hij het schaken van rijke meisjes onder Raptum, den 6en graad van Onkuischheid behandeltGa naar voetnoot2). Hij erkent daar trouwens dat 't hebzucht is die de mannen hiertoe verleidt. Dit is een voorbeeld, zooals er meer zijn, van een zonde die evengoed tot de eene als tot de andere rubriek van hoofdzonden gebracht kan worden, een bewijs dat de zonden zich niet in het keurslijf van een systeem laten wringen. Op een andere plaats hekelt de dichter ook de gewoonte der kooplieden om lichtvaardig en niet altijd overeenkomstig de waarheid te zwerenGa naar voetnoot3). ‘Het schijnt zelfs dat er geen koop kan gesloten worden zonder bevestigingen als: “bij Gods bloed” of “bij Gods wonden 't is waar,” al blijkt het ook een leugen te zijn. En zoo zweert men om de geringste kleinigheid bij Gods dood, Zijn bloed, Zijn wonden, Zijn zweet, Zijn hoofd, Zijn darmen, Zijn oogen, Zijn tanden, Zijn kruis, Zijn nagelen, kortom bij alle martelingen die Hij tot onze verlossing heeft ondergaan, en roept daardoor Zijn rechtvaardige straf over zich in.’ De ongunstige voorstelling die de Nieuwe Doctrinael ons van de kooplieden dier dagen geeft, zal wel even eenzijdig zijn als de geïdealiseerde die we bij Boendale aantroffen, maar wanneer we de geschriften van andere tijdgenooten er op naslaan, blijkt ons in ieder geval dat onze dichter de oneerlijkheden die hij de kooplieden verwijt niet uit de lucht heeft gegrepenGa naar voetnoot4). Trouwens het strenge toezicht van de stedelijke besturen op de qualiteit der levensmiddelenGa naar voetnoot5), alsmede het feit dat de handel evenals de krijgsdienst gerekend werd tot de beroe- | |
[pagina 28]
| |
pen die men niet zonder zonde kon uitoefenenGa naar voetnoot1), wijst er ook wel op dat de betrouwbaarheid der kooplieden niet altijd zoo boven bedenking verheven was als Boendale ons zou willen doen gelooven. Natuurlijk verzuimt Jan de Weert niet, als hij de verschillende graden van Hebzucht behandelt, ook over Woeker te sprekenGa naar voetnoot2). Zooals bekend is, werd daaronder in de Middeleeuwen alle intrest van uitgeleend geld verstaan of, zooals het in den Nieuwe Doctrinael heet, ‘dats als men meer ontfaet oft gheeft van ghelde dan men gheleent heeft.’ Hoezeer de handel en in het algemeen alle maatschappelijk verkeer door het verbod van het nemen van rente werd belemmerd, wordt duidelijk wanneer men bedenkt, dat de consequente toepassing van de beginselen die er aan ten grondslag lagen meebracht, dat elk voordeel aan het uitleenen van geld verbonden, elke dienst dien de schuldenaar den schuldeischer bewees (bijv. wanneer hij bij hem kocht of bij hem liet malen), ja zelfs de hoop iets voor het uitleenen van zijn kapitaal te zullen ontvangen, als ongeoorloofde woeker werd beschouwd. Immers in het Evangelie stond duidelijk: ‘Mutuum date, nihil inde sperantes.’ (Luc. 6 : 35.) Het spreekt vanzelf dat ook de opbrengst van hetgeen den schuldeischer als pand gegeven was niet door dezen mocht worden behouden, tenzij als afbetaling van het geleende kapitaal. Paus Urbanus III ging zelfs zoover, alle winst die de koopman boven den inkoopsprijs voor zijn waren ontving als woeker te verbiedenGa naar voetnoot3). Door strenge straffen uit te vaardigen toonde de Kerk dat het haar met haar veroordeeling van het nemen van intrest ernst was. Niet alleen werden de geestelijken die zich er aan schuldig maakten in hun bediening geschorst, maar ook tegen de leeken werd streng opgetreden. Biecht en Avondmaal werden hun onthouden, hun offergaven niet aangenomen en zij zelf met de zwaarste kerkelijke straf, excommunicatie, bedreigd. Zelfs na hun dood werden ze vervolgd; ze konden geen kerkelijke begrafenis krijgen zoolang de rente niet was terugbetaald of althans de noodige waarborg hiervoor was gesteld. Ook waren hun testamenten ongeldig en hun erfgenamen verplicht alle door den overledene ontvangen rente terug te gevenGa naar voetnoot4). Zij die woeker begunstigden of een woekeraar beschermden werden met gelijke straffen bedreigdGa naar voetnoot5). In een Heidelbergsch handschrift uit het einde | |
[pagina 29]
| |
der 14e of het begin der 15e eeuw worden volgens Geffcken onder de overtreders van het 7e gebod genoemd: ‘Die Wucherer ärger als der Jude, der verfluchte Hund, ärger als Judas der Verräther. Die offenbaren Wucherer sind im Banne, Gottes Leichnam soll man ihnen nicht geben, ihr Opfer soll man nicht nehmen, ihre Seele dem Teufel befehlen, sie sollen auf offenem Felde begraben werden’Ga naar voetnoot1). En Hildegaersberch verzekert in zijn gedicht Vanden woeckenaerGa naar voetnoot2): Als alle zonders sijn bedocht
Mit bedinghe inder heiligher kercken,
Tmene ghebet dat mach hem vromen
Ende om lanc te stade comen,
Sonder alleen die woeckenaer,
Die is Gode soe onmaer,
Hi en wil voer hem niet sijn ghebeden
In kercken noch in ghenen steden.
Dat men het noodig vond de verbodsbepalingen telkens weder te hernieuwen, bewijst hoe moeilijk het was het nemen van intrest algemeen uit het maatschappelijk verkeer te weren. Maar hoewel de Kerk in de praktijk dikwijls tot zekere concessies werd gedwongen, heeft ze toch aan haar beginsel vastgehouden en in haar veroordeeling niet gewankeldGa naar voetnoot3). Op hoe velerlei wijze men het woekerverbod trachte te ontduiken, vertelt ons Jan de WeertGa naar voetnoot4) ‘Sommigen denken dat ze zich niet aan woeker schuldig maken, als ze maar geen geld aannemen; ze laten zich ten eten vragen, kleedingstukken cadeau geven - kousen of schoenen, hemden of rokken -, of eenige andere beleefdheid bewijzen. Maar zulke lui houd ik nog voor de ergste, want wat ze ook krijgen, ze willen steeds meer. - Anderen weten er wat anders op. Ze nemen als pand koren, vee, huizen of landerijen, waarvan de waarde minstens een derde hooger is dan het bedrag van het uitgeleende geld. Dit heet koopen op termijn, want als hij die het geld heeft ontvangen het niet binnen een bepaalden tijd teruggeeft, dan kan hij er geen aanspraak meer op doen gelden, en hij die het geld heeft uitgeleend geniet het vruchtgebruik als een vergoeding voor hetgeen hij aan rente moet missen. Mij dunkt dat dit al even erg als woeker is. - Een andere manier, die vooral ten behoeve van oude menschen of jonge kinderen of door lieden die van hun geld le- | |
[pagina 30]
| |
ven in praktijk wordt gebracht, is dat ze kwansuis geen woeker, maar een matige rente nemen, bijv. den 5en, den 8en of den 10en penning, maar ik zeg: al namen ze slechts den 1000en penning, dan zou het voor God toch woeker heeten. Wee hun die het tegen beter weten in aanraden of goedkeuren! Alleen met Gods hulp en onder Zijn zegen zal men het goed zoeken te vermeerderen, maar wie ook maar het geringste als waarborg voor geleend geld aanneemt, die is een woekeraar; men zij dus gewaarschuwd! En wat de rechters betreft die den woeker oogluikend toelaten en daardoor tot een gewoonte doen worden, zij bezoedelen hun eigen ziel, want zij zijn er de schuld van dat het volk zich zijn eigen verdoemenis op den hals haalt en dat God land en steden zal bezoeken, gelijk Hij ook in oude dagen gedaan heeft. Een broertje van den woeker is de voorkoop, die tegenwoordig onder de kooplui zeer in zwang is, want nu ze zoogenaamd niet mogen woekeren om de boete die er op staatGa naar voetnoot1), hebben ze weer wat anders verzonnen. Ze vullen pakhuizen en kelders met koren, vlas, wol of ijzer, en gaan daarmee handel drijven. Zijn er dan kooplustigen die geen geld genoeg hebben om groote hoeveelheden in te slaan, dan kunnen dezen bij niemand anders dan bij hen terecht. De koopman, die ziet dat ze niet contant kunnen betalen, belooft hun crediet en verkoopt wat hij zelf niet heeft, d.i. den tijd, die hun evenzeer in rekening gebracht wordt als het goed, want ze moeten een derde van de waarde meer betalen, omdat ze crediet willen hebbenGa naar voetnoot2). Ja, wat nog erger is, sommigen verkoopen hun waren op crediet en koopen ze weer tegen contante betaling terug voor een derde of de helft minder; of als ze zich schamen het zelf te doen, dan doet een ander het in hun naam, maar over de zonde bekommeren ze zich niet. Het behoeft wel niet gezegd te worden dat dit ook woekeraars zijn, en al trachten ze God te bedriegen, ze zullen hun verdiende straf niet ontgaan.’ Gelukkig hebben zij die zich aan woeker schuldig hebben gemaakt nog tot hun dood gelegenheid om ‘restoor’ te doen, zooals het in de Middeleeuwen heetGa naar voetnoot3). Voor sommige rijken bestaat dit daarin, dat ze op hun sterfbed de arme menschen die ze in hun leven benadeeld hebben, bij zich laten komen en afschepen met twee vijfde of nog minder van hetgeen ze hun schuldig zijn. De arme stakkers, die niet gedacht hadden nog iets van hun geld terug te zien, zijn al heel blij dat ze wàt | |
[pagina 31]
| |
krijgen en gaan tevreden naar huis, maar de gierigaard, die hun te kort gedaan heeft, gaat regelrecht naar de helGa naar voetnoot1). Anderen, die eveneens op oneerlijke wijze aan hun goed gekomen zijn en het zoo lang onder zich hebben gehouden, dat ze het niet meer aan de rechtmatige eigenaars kunnen teruggeven, denken dat ze God kunnen paaien door kapellen, altaren of gasthuizen te stichten op raad van hun biechtvaders, die er de voordeelen van genietenGa naar voetnoot2). Maar al gaven ze zooveel geld dat er honderd jaar lang over de heele wereld missen van gezongen konden worden, 't zou hun geen halven penning baten, tenzij God in Zijn oneindige genade Zich over hen ontfermde of de door hen beroofden Zijn wraak niet inriepen. Al die goede werken zullen komen ten bate van degenen die ze benadeeld hebben, totdat al het hun aangedaan onrecht hersteld is. En wat er dan nog mocht overschieten, is voor de naaste vrienden van hun slachtoffers, die dezen in den nood tot het laatst toe hebben bijgestaanGa naar voetnoot3). De eenige manier waarop de woekeraar het onrecht dat hij gedaan heeft werkelijk kan goedmaken, is dat hij in de eerste plaats degenen wier geld hij zich door woeker heeft toegeëigend, voor zoover hij ze kent, bij zich laat komen en hun zooveel terug geeft als in zijn vermogen is; in zijn stervensure zal hij er vergiffenis door erlangen. Daarbij behoort hij vooral berouw te hebben van hetgeen hij misdreven heeft, en te wenschen dat hij meer had om meer te kunnen geven. En mocht hij nog wat overhouden, dat zal hij als aalmoes aan de heilige Kerk schenken, opdat haar goede werken hun ten bate mogen komen, wien hij zijn schuld niet kan terugbetalen, omdat hij ze niet weet te vinden. Natuurlijk moet hij zich ook voornemen, ingeval hij mocht genezen, nooit meer tot zijn vroegere zonde terug te keeren, want anders zou al wat hij gaf zijn ziel in het minst niet baten; het eenige voordeel dat hij er van had, zou zijn dat zijn lichaam in gewijde aarde begraven werd. Verzuimt hij te doen wat in zijn vermogen is om het ‘onrecht goet’ aan den wettigen eigenaar terug te geven, dan zal het zijn erfgenamen tot een vloek zijn; ja de Schrift leert dat ze tot in het tiende geslacht even zwaar gestraft zullen worden als hijzelfGa naar voetnoot4). Iets anders is het wanneer hij niet bij machte is om zijn schuld te betalen, of wanneer hij sterft voordat hij dit heeft kunnen doen; in dat geval toch is een waarachtig berouw en de oprechte wil om zijn misdrijf goed te maken voldoende, ‘want die niet en heeft en mach niet gheven’Ga naar voetnoot5). In vele landen is het gewoonte den stervende een brandende was- | |
[pagina 32]
| |
kaars met een penning er in in de hand te geven. Dat wil dan zeggen dat hij even rein is van zonden als dat brandende licht, en dat hij voor een halven penning dien hij schuldig mocht zijn, bereid is een heelen terug te geven. Maar ondertusschen is er menigeen onder die brave lieden die, al gaf hij een heel paard van zilver, ja zelfs van goud, daarmee zijn schuld nog niet zou hebben vereffend. Was het dan niet veel beter als hij die vertooning maar achterwege liet? Al meent hij God daarmee te bedriegen, zijn kaars en penning worden evenmin aangenomen als het offer van Kaïn, en hij vaart met beide naar den duivel. Wie ter wereld kan nu naar waarheid verklaren dat hij geen mensch een penning te kort heeft gedaan? 't Ware te wenschen dat niemand meer schuldig was dan datGa naar voetnoot1)! Gelijk de Hebzucht der menschen zich openbaart in de kwade praktijken waarvan ze zich bedienen, zoo verraadt de Hoovaardij zich in hun kleeding. ‘Zoowel geestelijken als leeken, zoowel mannen als vrouwen moeten kleederen hebben die naar de nieuwste mode vervaardigd zijn, naar den eisch geplooid, ruim en lang en fraai gevoerd met marter of ander bont. De lieden van geringen stand trachten de rijken in alles na te apenGa naar voetnoot2). Het laken kan zoo kostbaar niet zijn, of de vrouwen van eenvoudige burgers moeten het dragen. De rijke dames maken vooral veel werk van haar hoofdtooi; op het haar prijken zijden doeken, met zeven paar vergulde spelden vastgestoken; de blonde haarvlechten dragen ze als hoorntjes aan weerskanten van het hoofdGa naar voetnoot3). Zoo vervormen ze haar geblankette gezichten als ze naar een feest gaan, zoodat ze wel gehoornde dieren lijkenGa naar voetnoot4). Ze denken aan niets anders dan hoe ze haar verwenschte pronkzucht zullen botvieren. En haar dwaze mannen volgen haar voorbeeld, dikwijls tot hun eigen schade en schandeGa naar voetnoot5). Ze kunnen hun goud en zilver niet langer achter slot houden, maar naaien het op hun kleeren of op groote, breede riemenGa naar voetnoot1). Ieder is er op uit | |
[pagina 33]
| |
anders gekleed te gaan dan anderen, en zoo takelen ze zich toe uit louter hoogmoed’Ga naar voetnoot1). Wellicht mogen we in dit laatste een teeken zien van het opkom end individualismeGa naar voetnoot2), waarvan ook schijnt te getuigen de klacht, op een andere plaats door den dichter geuit, dat velen met opzet van de oude gewoonten en manieren afwijken en zich er op toeleggen nieuwe snufjes uit te denken, alleen uit zucht om bijzonder te zijn en de aandacht te trekkenGa naar voetnoot3). Hoewel de beschrijving der mode in den Nieuwe Doctrinael gegeven uit den aard der zaak in hoofdtrekken overeenkomt met hetgeen ons van elders dienaangaande bekend is, lijkt de kleeding der Ypersche schoonen, zelfs van de rijke met haar ‘vergouden spellen,’ vrij wat eenvoudiger en minder kostbaar dan het toilet der dames waarvan bijv. in Die Rose sprake is, met haar ‘guldine huven’ Ende die crone van goude gemaect,
Beset met goeden steenen diere,
Robine, mirauden ende saphiereGa naar voetnoot4).
Mogen we dus aannemen dat de Vlaamsche eenvoud en degelijkheid zich in de mode der Ypersche poortersvrouwen niet verloochende, de schildering die Jan de Weert ons verder van haar geeft is zoo weinig aantrekkelijk, dat we hem op grond daarvan wel voor een vrouwenhater moeten houden. ‘De meisjes moeten al op haar twaalfde jaar absoluut een vrijer hebben. Daar is alles op aangelegd, haar heele manier van doen, haar sierlijke kleeren en “vale” schoenen. Men kan het haar aanzien, dat als ze durfden, ze de jonge mannen er op straat zelf om zouden aanspreken. Dezen merken dit gauw genoeg, daar ze van nature eveneens tot wulpschheid geneigd zijn; ze maken zich van hun kant ook mooi en doen hun best haar in de kerk of op straat heimelijk te spreken te krijgen en met mooie praatjes er toe te brengen dat ze afspraken met hen maken, soms bij dag maar meestal bij nacht, waarvan de gevolgen dikwijls noodlottig zijn’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 34]
| |
Nog veel verder gaat de dichter als hij, van Fornicacio, den eersten graad van Onkuischheid, sprekende, zich verstout te zeggen: ‘en waert datmen kint der af draghet, men vonde cume enighe maghet’Ga naar voetnoot1), of wanneer we hem elders hooren verzekeren, dat er bijna geen vrouw is die niet bereid zou zijn ziel en lichaam prijs te geven aan hem die haar geld biedtGa naar voetnoot2). Dergelijke beweringen zijn te kras om geloof te verdienen, en we behoeven er niet aan te twijfelen of Jan de Weert heeft zich hier door zijn pessimisme tot groote onbillijkheid tegenover de vrouwen zijner dagen laten verleiden. De onpartijdigheid gebiedt echter te erkennen, dat de andere moralisten van dien tijd zich over 't algemeen evenmin gunstig over de vrouwen uitlatenGa naar voetnoot3). Boendale wijdt een heel hoofdstuk van Jans Teesteye aan ‘der wive selsenheyt,’ en haalt in het volgende (‘Noch vanden wiven’) met blijkbare instemming het getuigenis der oude schrijvers aan, die scriven alle ende segghen
Vander wive onghestadechede
Ende van hare onghetruwecheyt mede,
Ende oec seget een meester van hem dat
Si es allene reyne die nyeman batGa naar voetnoot4).
In het hoofdstuk ‘Vanden goeden wiven’ tracht hij echter de ongenade der vrouwen te bezweren door te verklaren dat hij alleen de ‘wive’ bedoelde, Ende wet dat groet ondersceet es
Tusschen den vrouwen ende den wivenGa naar voetnoot5).
Heinric van Aken raadt in navolging van Jean de Meung iederen minnaar af te trachten door het maken van ‘liedekine ende motette ende rime’ het hart van ‘sinen sueten lieve’ te winnen; veel meer succes is te verwachten van ‘de borse swaer’ ‘met florinen wel gespect’Ga naar voetnoot6). En op een andere plaats drukt hij zich al even sterk uit als onze Jan de Weert, waar hij zegt: Alle wive so sijn puten,
Ic en latre en gene buten
Ocht in daede, ocht in wille,
Hoe zeere dat si zwighen stilleGa naar voetnoot7).
| |
[pagina 35]
| |
Zagen we vroeger reeds dat de meeste boerden en sproken aangaande de zeden der geestelijken een weinig vleiend getuigenis afleggen, ook de rol die de vrouwen er in spelen is niet geschikt ons een hoog denkbeeld van haar kuischheid en huwelijkstrouw te gevenGa naar voetnoot1). Wat de dichter ons meedeelt betreffende de middelen die door sommige vrouwen werden aangewend om abortus te verwekkenGa naar voetnoot2)of conceptie te voorkomenGa naar voetnoot3), is vooral daarom van belang omdat hij door het beroep dat hij uitoefende hiervan beter dan iemand anders op de hoogte kon zijn. Wij vernemen o.a. dat men zich in het eerste geval, behalve van ‘crude’ en ‘cyroepen’, ook van bezweringen en andere toovermiddelen bediende. Zoowel het verwekken van abortus als het voorkomen van zwangerschap werd door verschillende synoden veroordeeld en ook de boeteboeken maken er herhaaldelijk melding van. Blijkbaar waren de gevallen dat men er zich aan schuldig maakte niet zeldzaam. Nu we kennis genomen hebben van Jan de Weert's oordeel over de vrouwen, zijn we belangstellend te vernemen hoe hij over de leden zijner eigen sekse denkt. Het pleit voor zijn onpartijdigheid dat hij zich over hen al even weinig vleiend uitlaat. ‘Vele mannen doen meisjes trouwbeloften en zien er volstrekt niet tegen op haar leugens op de mouw te spelden als ze hun doel maar bereiken. Ze bedriegen daardoor echter zichzelf het meest, want voor God zijn ze aan hun belofte gebonden. Ook al hadden beiden er later spijt van, ze blijven één vleesch en bloed, en mocht een van beiden zich met een ander inlaten, dan zou hij of zij zich evengoed aan overspel schuldig maken als wanneer de priester hen getrouwd had. Toch zijn er verachtelijke individuen die een andere vrouw zoeken om haar geld of om iets anders, en meenen hun eens gegeven belofte te kunnen verbreken omdat er niemand bij tegenwoordig was. Als de vrouw dan een klacht indient, dan gaan ze naar den bisschop, en hoewel deze er volstrekt niet het recht toe heeft, laat hij zich voor geld overhalen de eerste verbintenis te verbreken. Maar als de man of de vrouw later hertrouwen, dan zijn de kinderen die ze krijgen van onwettige geboorte, en al deelen ze mee in de erfenis van hun vader, ze hebben er niet het minste recht op’Ga naar voetnoot4). Veel sterker nog drukt de dichter zich uit, als hij van Stuprum, het verleiden van maagden, zegt dat bijna alle mannen hierop uit zijn, en als ze de eene tot hun wil gebracht hebben terstond weer naar een an- | |
[pagina 36]
| |
dere uitzien, om haar eveneens ten val te brengenGa naar voetnoot1). Ook elders waarschuwt hij tot tweemaal toe tegen deze zonde als een der zwaarste doodzonden, zwaarder zelfs dan het plegen van ontucht met gehuwde vrouwen of met nonnen, omdat hij die zich aan dit misdrijf schuldig maakt, ook al de zonden op zijn geweten heeft die het door hem verleide meisje verder in haar leven begaatGa naar voetnoot2). Daeromme eest vele beter ontboren
Dan maechden te nemen haer reinichedeGa naar voetnoot3).
Natuurlijk verzuimt Jan de Weert niet, uit te varen tegen de gehuwde mannen die hun goed met lichte vrouwen doorbrengen, terwijl hun eigen vrouw en kinderen gebrek lijden. Ze zijn er zelf de schuld van als hun vrouw, door armoede gedreven, zich met een anderen man afgeeftGa naar voetnoot4). Ook jonge mannen die met een rijke, oude vrouw trouwen, en eenmaal getrouwd haar geld in zondige genoegens doorbrengen en haarzelf verwaarloozen, worden streng berisptGa naar voetnoot5); evenals de leegloopers, die te lui zijn om hun brood te verdienen, en in plaats van hun ambacht uit te oefenen den halven dag met slapen doorbrengen en zich overgeven aan drank en spel. Daar de vrouw met spinnen niet genoeg kan verdienen, komt er al spoedig gebrek aan het allernoodigste. Ze moeten borgen wat ze voor hun levensonderhoud behoeven, en als ze hun schuld niet op tijd betalen, zijn ze er ongelukkig aan toe. De vrouw valt dan dikwijls in handen van koppelaarsters om aan geld voor kleeren en schoenen te komen. En ook die luie ellendelingen, die hun vrouwen nog op den koop toe mishandelen, dwingen ze als het ware tot een oneerbaar leven. Andere leegloopers geven zich met slechte vrouwen af of worden valsche spelers; ze leeren daardoor vloeken en liegen, bedriegen en stelen en tal van andere zonden, zoodat het dikwijls slecht met hen aflooptGa naar voetnoot6). Uitvoerig weidt de dichter uit over de gevolgen der Onkuischheid, en de bewoordingen waarin hij dit doet, zijn wel geschikt om ons een denkbeeld te geven van zijn zucht tot overdrijven. ‘Ze besmet niet alleen de ziel, maar ze ondermijnt ook het lichaam van hem die ze bedrijft. Haar begin is een onreine gloed en ze eindigt met het binnenste van den mensch geheel te vergiftigen. Ze beneemt | |
[pagina 37]
| |
hem zijn groeikracht en zijn natuurlijke warmte en maakt aderen, beenderen en zenuwen zoo leeg en droog, dat ze niet naar den eisch kunnen gedijen. Daaraan is het toe te schrijven, dat de menschen tegenwoordig zwakker zijn dan vroeger en dat zoowel hun levensduur als hun lichaamslengte zijn afgenomen. Zelfs de jeugd, die warmte en groeikracht pleegt te schenken, wordt door de onkuischheid waaraan de jongelieden zich overgeven krachteloos gemaakt, zoodat ze nauwelijks meer op menschen gelijken, iets waarvan men zich dagelijks kan overtuigen’Ga naar voetnoot1). Catoen seit, die wise man:
Alse v luxurie gaet an,
Soe betijt vre kelen des,
Want si uwes buics vrient es.
Zoo heet het in Die Dietsche Doctrinale (II vs. 2755 vlgg.), en in overeenstemming hiermede noemt ook Jan de Weert ‘overvloedt ende gulsicheit’ ‘voestermoeder der oncuuscheit’Ga naar voetnoot2). In verband met hetgeen ons elders wordt meegedeeldGa naar voetnoot3), verwondert het ons niet hem ook de onmatigheid zijner tijdgenooten in eten en drinken te hooren berispen. Hij stelt zelfs de dieren aan de menschen ten voorbeeld, omdat zij water drinken en de natuur geen geweld aandoen, terwijl de mensch er alleen op uit is om zich zoo zat te eten dat de spijs hem tegenstaat; dan weet hij pas dat hij genoeg gegeten heeft, want een andere maat kent hij niet. Geen wonder dat de natuur zich ten slotte wreekt, en allerlei ziekten en kwalen van die onmatigheid het gevolg zijnGa naar voetnoot4). Ook deze voorstelling zal wel niet vrij zijn van overdrijving; althans de man van wien hij vertelt, die als hij zooveel had gegeten dat hij niet meer kon, zijn vinger in zijn keelgat stak om het gegetene weer terug te geven, en daarna zijn mond spoelde om opnieuw te beginnenGa naar voetnoot5), was blijkbaar een uitzondering en moest als afschrikwekkend voorbeeld dienen, zooals valt op te maken uit hetgeen de dichter van zijn rampzalig uiteinde verhaaltGa naar voetnoot6). Doet de beschrijving die de dichter van de Gulzigheid geeft ons een blik slaan op de beschaving, of liever het gebrek aan beschaving van zijn tijdGa naar voetnoot7), ook op andere plaatsen worden we herinnerd aan de ruw- | |
[pagina 38]
| |
heid der toenmalige zeden. Zoo waar hij ons in de passage die over Gramschap handelt, verzekert dat ieder, zoodra er maar iets gezegd wordt dat niet naar zijn zin is, dadelijk naar zwaard of mes grijpt om zijn tegenpartij het leven te benemenGa naar voetnoot1). We mogen hierin wellicht een overblijfsel zien van den feodalen tijd, toen het vuistrecht nog het eenige recht was waarvoor men eerbied hadGa naar voetnoot2). Als maatstaf voor de beschaving van een volk kan in vele gevallen dienen de wijze waarop het zich vermaakt. Ook naar dien maatstaf gemeten, was het met de beschaving der veertiende-eeuwers, althans te Yperen, treurig gesteld. ‘De heilige dagen brengen de lieden door met naar de kroeg te loopen om zich te bedrinken, en met scherts en ijdelheid. Ze vloeken, koopen en verkoopen en zoeken daarbij elkander te bedriegen, of ze spelen onder veel getier met den rolbal, met schijven of met dobbelsteenen. Zoo pleegt het volk de heilige dagen te vieren, met dobbelen, met kolven, met vogelschieten en met kaatsen. De vrouwen vermaken zich met dansen, en vergeten intusschen niet de wijnkan aan te spreken, waardoor ze zoo vroolijk worden, dat het gewoonlijk op een kijfpartij uitloopt. Of ze vertellen en bepraten al het kwaad dat ze van anderen gehoord hebben, hetzij 't waarheid is of leugen. Zoo wordt er op één dag meer verkwist dan er in een heele week verdiend is, en in plaats van door goede werken Gods gunst te verwerven, vertoornen ze Hem door het derde gebod te overtreden. Begrijpen ze dan niet, dat 't veel beter is op heilige dagen te werken dan ze op die wijze te vieren!’Ga naar voetnoot3) De meeste geschriften over de Tien Geboden bevestigen bij de behandeling van het derde gebod wat Jan de Weert hier verhaalt van de brooddronkenheid waarin de Zon- en heiligendagen werden doorgebracht. Geeft dit ons geen hoogen dunk van het godsdienstig leven van dien tijd, evenmin is dit het geval met de staaltjes van bijgeloof die we zoowel hier als elders aantreffen. We komen hierop in het volgende hoofdstuk bij de bespreking van het eerste gebod terug. Naar aanleiding van dit zelfde gebod spreekt onze dichter ook zijn afkeuring uit over het beloven of volbrengen van bedevaarten met het | |
[pagina 39]
| |
doel God daardoor iets af te dwingen. Hij gaat zelfs zoo ver, dit als afgoderij en ketterij te brandmerken, ‘want erkende men Gods almacht, dan zou men Hemzelf alleen aanroepen’Ga naar voetnoot1). Velen hadden zich trouwens reeds vóór hem in denzelfden geest uitgelaten. Zoo vermaande Bernard van Clairvaux de kloosterlingen, niet naar het aardsche maar naar het hemelsche Jeruzalem te streven, en niet met de voeten maar met het gemoedGa naar voetnoot2). De bedevaarten schijnen dan ook dikwijls weinig aan de oorspronkelijke bedoeling beantwoord te hebben; althans herhaaldelijk wordt er afkeurend over gesproken. De ‘meester’ in Die Dietsche Lucidarius zegt van degenen ‘die pelegrimagen sijn gewone te doene t'Aken of t'ander stede’: Het ware beter dat men 't gelt gave
Den armen ende daer mede lave(de),
Dan sijt verteren achter straten,
Daer 't hem luthel comt te batenGa naar voetnoot3)
Wel erkent hij dat er gunstige uitzonderingen zijn, maar meestal worden de bedevaarten volgens hem ondernomen om ‘prijs ende lof’ te verwerven of om ‘diverse dinge’ te zien en ‘sonderlinge spise’ te etenGa naar voetnoot4). Ook het plegen van afgoderij met beelden wordt in den Nieuwe Doctrinael streng veroordeeld, al gaat de dichter daarbij niet zoo ver als zijn tijdgenoot, de onbekende leek, uit wiens geschrift Dr. De Vooys ons een en ander heeft meegedeeld, en die verklaarde, eer hij één goed mensch van honger zou laten sterven, liever een vuur te maken van alle beelden te Aken, te Aardenburg en te Katwijk om er eten voor hem op te kokenGa naar voetnoot5).
Uit het voorgaande hebben wij Jan de Weert leeren kennen als een rechtschapen, voor zijn tijd verlicht man, die het goed met zijn medemenschen meende en het als zijn plicht beschouwde hun naar de mate zijner krachten ook buiten zijn dagelijksch beroep tot nut te zijn. Moge | |
[pagina 40]
| |
het theologische gedeelte van zijn werk er hier en daar aan herinneren dat het door een niet-geestelijke bewerkt is, en moge met name zijn kennis van het Latijn hem nu en dan in den steek hebben gelaten, daartegenover staat dat het andere, voor ons het belangrijkste gedeelte er slechts bij kon winnen, dat het door een leek geschreven werd, ‘een man uit het volk, met een vrijen blik, niet afgericht naar een bepaald model, en in de gelegenheid om de samenleving met hare vele gebreken van nabij waar te nemen’Ga naar voetnoot1). Hoofdzaak is voor hem wat Ruusbroec samenvatte onder den naam van het Werkende LevenGa naar voetnoot2); hij predikt in de eerste plaats een praktisch Christendom. Dit komt duidelijk uit wanneer we zijn werk vergelijken met den door Prof. Verdam uitgegeven Spiegel der Sonden, waarvan de schrijver, hoewel zijn naam ons niet bekend is, zich als een geestelijke doet kennenGa naar voetnoot3). Als onze dichter het heeft over de middelen om vergiffenis van zonden te verkrijgen, spreekt hij uitvoerig over het teruggeven van onrechtmatig verkregen goed en over het doen van aalmoezen, maar de beide andere middelen om boete te doen, vasten en bidden, worden slechts terloops aangeroerd. De dichter van den Spiegel der Sonden daarentegen wijdt zeshonderd regels alleen aan ‘Bedinghe’Ga naar voetnoot4). Terwijl Jan de Weert zijn verontwaardiging uit over priesters die de boetelingen te zware penitentie opleggenGa naar voetnoot5), zegt de dichter van den Spiegel der Sonden, dat er verscheidene menschen zijn voor wie geen moeite te veel is, als er wat te verdienen valt, maar die tegen de minste penitentie, als is het maar het vierde deel van hetgeen een zwakke vrouw gemakkelijk zou kunnen volbrengen, als tegen een berg opzienGa naar voetnoot6). Eigenaardig is het ook dat in den Doctrinael met geen enkel woord over tienden wordt gesproken, een onderwerp dat in den Spiegel vrij uitvoerig wordt behandeldGa naar voetnoot7). In dit laatste werk wordt de hoofdzonde der Traagheid, zooals ook elders gewoonlijk geschiedt, in de eerste plaats opgevat als lauwheid met betrekking tot den dienst van God; Jan de Weert spreekt uitsluitend over traagheid in wereldsche zaken, en alleen als het onderwerp geheel is afgehandeld en hij op 't punt staat tot een andere hoofdzonde over te gaan, merkt hij als in 't voorbijgaan op: | |
[pagina 41]
| |
Gheestelic machmen al dit
Toten dienste Gods oec kerenGa naar voetnoot1)
Meer dan eens worden we bij het lezen van den Nieuwe Doctrinael getroffen door Jan de Weert's gave van opmerken, zijn levendige schildering en zijn zeggingskracht, vooral wanneer hij uiting geeft aan zijn verontwaardiging over de zonden die hij bestrijdt; niet het minst ook door de zuiverheid zijner taal, een groote verdienste voor een inwoner van het zoo dicht bij de Fransche grens gelegen Yperen. De Nieuwe Doctrinael onderscheidt zich hierdoor gunstig van andere geschriften uit die stad en haar omgeving afkomstigGa naar voetnoot2). Daartegenover staat dat wij zijn kunstvaardigheid als dichter niet kunnen roemen. Herhaaldelijk stuiten we op noodrijmen of rhythmisch gebrekkige verzen. Ook al neemt men aan dat de laatste dikwijls op rekening van de slordigheid van afschrijvers gesteld moeten worden, zoo kunnen we ons niet ontveinzen dat Jan de Weert weinig of geen gevoel voor rhythme moet hebben gehad, en is het te betreuren dat de mode van zijn tijd hem genoopt heeft, zich aan maat en rijm te buiten te gaan. Het zal niet noodig zijn dit door voorbeelden te staven; ieder kan zich er zelf van overtuigen hoe de lezing op vele plaatsen door het gebrekkige metrum wordt bemoeilijkt, terwijl uitdrukkingen als ‘na dat ict weet,’ ‘als ic versta,’ ‘al bloot’ en dergelijke telkens te hulp worden geroepen om in het gebrek aan een passend rijmwoord te voorzien. Boven merkten we reeds op, dat de Wapene Rogier een grooten vooruitgang in de techniek van het verzenschrijven verraadt. Ook in andere opzichten worden we bij de lezing van dit gedicht zoo weinig aan den Nieuwe Doctrinael herinnerd, dat waarschijnlijk bij niemand het denkbeeld zou zijn opgekomen dat beide werken van dezelfde hand afkomstig zijn, indien de schrijver het ons niet zelf had gezegd. De Wapene Rogier behandelt in den vorm van een samenspraak verschillende dogmatische en ethische onderwerpen: de vrijheid van den menschelijken wil; de erfzonde; het onvermogen van de drie ‘vianden’ des menschen, de duivel, het vleesch en de wereld, om hem te doen zondigen als hij dit niet zelf wil; de verhouding tusschen de ziel en het lichaam; de goddelijke genade, binnen het bereik liggende van allen die haar zoeken; de uitverkiezing van enkelen boven anderen; de ver- | |
[pagina 42]
| |
houding tusschen ‘gracie’ en ‘natuere’ en het heilzame van verzoeking en strijdGa naar voetnoot1). Zooals Von Kausler heeft opgemerkt, blijkt ook uit dit werk dat de auteur van nabij bekend was met de werken der Scholastieken. 't Is echter niet waarschijnlijk dat het evenals de Nieuwe Doctrinael naar eenLatijnsch origineel bewerkt is, daar de dichter er met geen enkel woord melding van maakt, wat hij, zooals we gezien hebben, in den Doctrinael herhaaldelijk doet. Nu en dan worden in de Disputacie onderwerpen aangeroerd die ook in het andere gedicht ter sprake komen, zooals het toenemen der zonden onder de menschen (vs. 1-26, 92-104), het slechte voorbeeld der geestelijken (vs. 111-130), de gevolgen der gulzigheid (vs. 352-416), de hoogmoed, zich openbarende in het dragen van kostbare kleederen (vs. 449-468), het vieren der heilige dagen (vs. 1171-1221) en het brengen van offers (vs. 1222-'60). De wijze waarop deze onderwerpen in beide gedichten worden behandeld is echter geheel verschillend. In den Wapene Rogier niets dan droge, abstracte redeneeringen, die alleen wat den vorm betreft aan Maerlant's dialogen herinneren; in den Nieuwe Doctrinael een aantal goed geteekende, zij het dan wat donker gekleurde schetsen, die ons te zamen een beeld geven zoowel van het huiselijk en burgerlijk als van het zedelijk en godsdienstig leven in de 14e eeuw. |
|