'De Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw: een literair-historisch probleemgebied doorgelicht'
(1991)–Karel Wauters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw: Een literair-historisch probleemgebied doorgelichtKarel WautersHoe zien wij Vlaamse literatuurhistorici de eigen 19de-eeuwse letterkunde en waar liggen de prioriteiten van ons onderzoek? Om deze vragen zinvol te beantwoorden moeten we ons, het spreekt vanzelf, rekenschap geven van de inzichten en prestaties van onze voorgangers, maar is het evenzeer noodzakelijk vooraf een korte blik te werpen op ons werkterrein. Bestrijkt dit de hele 19de eeuw, die in Vlaanderen eigenlijk pas door de Eerste Wereldoorlog definitief wordt afgesloten, of enkel de periode tot aan Van Nu en Straks? Ik stel de vraag omdat de Zuidnederlandse literatuur van vorige eeuw, in sterkere mate wellicht nog dan de Noordnederlandse, twee aangezichten vertoont: vanaf de jaren negentig verschijnt zij als volwaardige kunst, modern in de zin dat de gecultiveerde lezer van vandaag haar nog als belletrie genieten kan, althans in haar beste momenten; vòòr die tijd is haar artistieke présence erg pover en haar uitstraling op de huidige lezer gering, aangezien zij grotendeels haar doel vindt buiten de kunst en van maar weinig taalcreativiteit blijk geeft, het merkwaardige fenomeen Guido Gezelle natuurlijk buiten beschouwing gelaten. Deze dichotomie met haar qualitatieve verschillen had ook haar weerslag op de literatuurstudie die zich met de Vlaamse 19de eeuw bezig hield: het accent lag er veelal op het fin-de-siècle, dat zich in een veel grotere belangstelling kon verheugen dan de tijdsspanne ervoor. Ik wil hier niet in detail treden, maar signaleer het toch wel relevante feit dat het deel van Baurs literatuurgeschiedenis dat Van Nu en Straks en het Vlaamse interbellum behandelt reeds in 1988 verscheenGa naar eind1, terwijl het deel over de periode 1830-±1890, de pendant van het overzicht van De Vooys notabene, nog altijd in voorbereiding is. Mag men deze gang van zaken betreuren, abnormaal is zij zeker niet. Rijkdom bekoort nu eenmaal meer dan armoede, ook in litteris, zodat men voor het eerste project makkelijker gekwalificeerde medewerkers kon recruteren dan voor het tweede. Het is echter deze cultureel en artistiek schamele tijd van de Vlaamse herleving, de periode van halfslachtige romantiek, aarzelend realisme en weifelend taalbesef die ons voornaamste studieobject uitmaakt en waarvan ik de literair-historische problematiek wil toelichten. Het zou onjuist zijn te beweren dat aan deze jaren in het verleden in het geheel geen aandacht werd besteed. Talrijk waren de vieringen, herdenkingen, gelegenheidsbijdragen waarin, zeker tot aan de Tweede Wereldoorlog, een van de zgn. grondleggers van de Vlaamse letterkunde op een verhoog werd geplaatst en in de publieke belangstelling gebracht. Alleen hadden deze manifestaties en de publicaties errond vaak meer betrekking op het Vlaamse engagement van de auteur in kwestie, zijn rol binnen | |
[pagina 38]
| |
de Vlaamse Beweging, dan op zijn werk zelf, laat staan dat men dit diepgaand zou hebben ontleed of kritisch geëvalueerd. De Vlaamse Conscience-waardering is in dit opzicht bijzonder illustratief. Er bestaat over de man die zijn volk leerde lezen een imposante hoeveelheid literatuur, maar slechts een gering percentage daarvan verdient het predikaat wetenschappelijk en kan als basis dienen voor verder onderzoek. De appreciatie van zijn nationale persoonlijkheid was blijkbaar iets anders dan hernieuwde lectuur en studie van zijn omvangrijk oeuvre. Zelfs vandaag, meer dan honderd jaar na zijn dood, moet een grondige biografie nog geschreven worden - we beschikken enkel over een profiel, overigens uitstekend, van de hand van E. WillekensGa naar eind2 - en zijn we over zijn romankunst, bij gebrek aan globale analyses van vooral thematische, psychologische en sociologische aard, betrekkelijk slecht ingelicht. Ik constateer hier gewoon een feit en wil natuurlijk geenszins de arbeid minimaliseren, die op het vlak van de Conscience-studie in het begin van deze eeuw door A. Jacob en E. de Bock, na 1945 inzonderheid door G. Degroote, A. Keersmaekers, G. Schmook en E. Willekens werd verricht. Laatstgenoemden werkten trouwens in vaak moeilijke omstandigheden, enigszins tegen de tijd in, aangezien historisch-biografische opzoekingen door een modernistische Neerlandistiek hooguit werden getolereerd en allerminst aangemoedigd. Bij Gezelle liggen de verhoudingen uiteraard anders, zeker wat zijn werk betreft, maar dit heeft dan ook alles te maken met de intrinsieke waarde, het klassiek karakter van zijn poëzie, die door diverse generaties steeds opnieuw werd gelezen en geïnterpreteerd. Het lot dat Conscience beschoren werd, gold vanzelfsprekend evenzeer en meer nog de periode die door zijn persoon werd beheerst. Tijdgenoten en jongere collega's deelden een aantal jaren in zijn nationale roem, doch raakten als minder populaire auteurs na de vernieuwing van rond de eeuwwisseling nog sneller in het vergeetboek. Niet dat de Van-Nu-en-Straksers aanstuurden op een breuk of overgingen tot een afrekening. Het valt integendeel steeds weer op hoe zij, in tegenstelling tot de Tachtigers, hun literaire voorzaten naar behoren waarderen, in het besef van het pionierswerk dat door hen tot stand werd gebracht. Van scheldkritieken of grassprietjes is er bij hen nauwelijks sprake en als zij al een ‘bête noire’ viseren is het de voor zijn tijd vooruitstrevende dichter Pol de Mont, die met Max Rooses het debat over de nieuwe poëzie had gevoerd maar die zij niet ten onrechte oppervlakkigheid en lege vormvirtuositeit verwijten. Dit neemt echter niet weg dat na de Eerste Wereldoorlog, naarmate zij zich meer bewust werden van hun literaire status en de nieuwe Europese waardeschaal die zij in de Vlaamse letterkunde hadden geïntroduceerd, zij hun voorgangers gaandeweg en in het beste geval gingen beschouwen als voorlopers, d.w.z. enkel relevant in functie van wat zij zelf hadden gepresteerd. Ik denk hier in het bijzonder aan Vermeylens overzicht De Vlaamse letteren van Gezelle tot Timmermans zoals het in de eerste druk van 1923 heette, dat tijdens het interbellum en nog een aantal jaren nadien een vrij aanzienlijk lezerspubliek bereikte en over 't algemeen ook ruime instemming vond. ‘Die mannen’, zo luidt het daar wanneer Vermeylen het heeft over de eerste realisten (Sleeckx, Van Beers), ‘verschijnen ons tenslotte nog als wegbereiders. Hun stem | |
[pagina 39]
| |
klinkt voor ons niet meer uit de onmiddellijke nabijheid. Zij behoren tot hunnen tijd, en verliezen er bij als ze niet binnen dat kader beschouwd worden’Ga naar eind3. Dit oordeel is juist, als het tenminste niet gepaard gaat met de bijgedachte dat een auteur, ook al is zijn werk verouderd en spreekt het de lezer van vandaag niet meer aan, geen historische studie waard zou zijn. Bij Vermeylen nu heeft men sterk de indruk dat literatuur die niet ‘de hogere schoonheid van een kunst’ brengt, nauwelijks verdient gememoreerd te worden. Van de Vlaamse auteurs van het eerste uur krijgt alleen Conscience enige aandacht. De overigen moeten het stellen met een summiere vermelding - Van Kerckhoven, de gebroeders Snieders, Zetternam, Courtmans-Berchmans worden zelfs in 't geheel niet vernoemd -, terwijl het volle licht valt op Gezelle, met wie de eigenlijke Vlaamse literatuur begint en als wiens artistieke erfgenamen hij de Van-Nu-en-Straksers dan gedeeltelijk profileert. In tegenstelling tot Th. Coopman en L. Scharpé, die in hun Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde (1910) hoofdzakelijk feitenmateriaal presenteerden en daarin naar volledigheid streefden, voert Vermeylen een persoonlijke selectie door en oordeelt hij voornamelijk op grond van esthetische criteria. Dit was natuurlijk zijn goed recht en heeft in zijn tijd ongetwijfeld bijgedragen tot een verfijning van de literaire smaak. Het kon immers geen kwaad om de Vlaamse lezer, die op het punt stond het stadium van de volkse vertelkunst te ontgroeien, te sensibiliseren voor een literatuur die op de eerste plaats uitmuntte door haar kunstgehalte. De keerzijde van de medaille was echter dat men zijn evaluerend essay, want dat is zijn overzicht in de grond, mede door de gezaghebbende positie die hij bekleedde binnen het Vlaamse cultuurleven, voor een volwaardige literair-historische synthese aanzag, met karakteriseringen waarvan bij het verschijnen van de derde druk in 1938 R.F. Lissens nog schreef dat ze ‘definitief en onherroepelijk’ warenGa naar eind4. Als historicus legitimeert Vermeylen zich slechts ten dele, daar hij enkel de artistieke hoogtepunten uit de Vlaamse literatuur kleur en gestalte geeft en te weinig aandacht schenkt aan de tweederangsfiguren, die echter vaak belangrijk zijn voor een goed begrip van een periode of stroming. In zijn schets van de gehele Vlaamse letterkunde in Vlaanderen door de eeuwen heen laat hij weliswaar de 19de eeuw vòòr en naast Gezelle beter tot haar recht komen, maar blijft zijn esthetische invalshoek ongewijzigd. Dit geldt zowel voor de editie van 1912 (onder de leiding van Max Rooses) als voor die van 1932 (geredigeerd door J. Denucé en J.A. Goris). Vermeylens visie op de Vlaamse 19de eeuw, gegroeid uit het herwonnen besef van de literatuur als kunst, heeft wel de studie van Gezelle en gedeeltelijk ook Rodenbach gestimuleerd, maar fundamenteel onderzoek van andere figuren en aspecten eerder afgeremd dan bevorderd. Impulsen in die richting hadden er eventueel kunnen komen van Jules Persyn, maar die beschikte bij al zijn overvloed aan historische kennis jammer genoeg niet over een evenwichtig literair waardeoordeel, waarin juist de grote kracht van Vermeylen gelegen was. In zijn driedelige biografie van August Snieders (August Snieders en zijn tijd, 1925) brengt hij op boeiende wijze een stuk literair verleden weer tot leven, reden trouwens waarom zijn werk nog altijd lezenswaard blijft. Als het er echter op | |
[pagina 40]
| |
aankomt Snieders als romancier te evalueren, slaat hij duidelijk de bal mis. Die krijgt verdiensten toebedeeld, zelfs in Europees verband, waarop hij onmogelijk aanspraak kan maken, terwijl evidente gebreken als zijn vaak kitscherige melodramatiek en op de spits gedreven katholieke tendens met de mantel der liefde worden toegedekt. Daarbij vergeleken oordeelt de Multatuliaan Julius Pée in zijn boek over Courtmans-Berchmans (Mevrouw Courtmans, een letterkundige studie, 1933) kritischer en minder vooringenomen, maar hij mist dan weer de ruime horizon van Persyn. Ook het werk van A.E. van Beughem over Dautzenberg (Johan Michel Dautzenberg 1808-1869, schets van zijn strijd op taal- en letterkundig gebied, 1935), het enige doctoraat over een 19de-eeuws auteur dat tijdens het interbellum door de Kon. Vl. Academie werd uitgegeven - toch wel een teken aan de wand - ontbreekt het aan een breder perspectief. In feite worden tussen de twee wereldoorlogen de hinderpalen zichtbaar die een objectieve en onbevangen benadering van de Vlaamse literaire wedergeboorte nog een hele tijd, tot in de jaren zestig, in de weg zullen staan. Op lager echelon, bij de reeds gesignaleerde vieringen en herdenkingen, is dat een kritiekloze overwaardering op sentimenteel-flamingantische gronden. Op het niveau van toonaangevende literatoren en Neerlandici een tekort aan inzicht in de specifieke eigenheid van die literatuur. Men bekijkt haar te zeer in het licht van de vernieuwing op het eind van de eeuw, als voorstadium tot Van Nu en Straks; geen wonder dat ze er dan bij ontstentenis van een geprononceerd kunstbesef bekaaid af komt. Maar kan men met esthetische maatstaven alleen een literaire beweging historisch wel juist inschatten, wanneer haar vertegenwoordigers bij herhaling poneerden dat ze het scheppen van kunst, of iets voorzichtiger geformuleerd de zorg voor het kunstzinnige, niet tot hun eerste taak rekenden? Dat is de vraag die men zich stelt bij de lectuur van een boek als bv. Het impressionisme in de Vlaamsche letterkunde (1932) van de jonge R.F. Lissens, waarin net zoals bij Vermeylen de Vlaamse auteurs van het eerste uur haast uitsluitend verschijnen als een artistiek onvolwassen geslacht, als romantici en realisten vis noch vlees. Of bij het doornemen van de inleiding die M. Gilliams schreef voor zijn bloemlezing Vlaamsche lyriek 1830-1890 (1937)Ga naar eind5, waar de dichters van die periode het nog harder te verduren krijgen. Wat Gilliams vooral wrevelig stemt is het gemis aan individuele accenten, die volgens hem ‘het innigste wezen van de dichterlijkheid bevestigen’. Maar wat indien zij bij al hun middelmatigheid, die voor de hand ligt, van oordeel waren dat een persoonlijke toets, gevoelsuiting of belijdenis in de mate van het mogelijke diende vermeden? In dat geval zal men als literatuurhistoricus over de zaken toch eens grondiger moeten nadenken en niet zonder meer genoegen nemen met enkel maar een negatief literair waardeoordeel. Ook slechte invloeden behoren bestudeerd te worden, stelt M.A. Schenkeveld terecht in haar uitgave van A. Pels' parafrase van Horatius' Ars poeticaGa naar eind6, een tekst die als emanatie van een al te normatief klassicisme uit de pruikentijd, overigens nog meer ingrediënten bevat om Gilliams de stuipen op het lijf te jagen. Toch wordt tijdens het interbellum ook de grondslag gelegd van een meer omvattend en alleszins meer genuanceerd literair-historisch onderzoek; niet onmiddellijk door bepaalde publicaties, al zouden die weldra volgen, maar door | |
[pagina 41]
| |
de oprichting van een instituut. In 1933 opende te Antwerpen het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven zijn deuren, het Museum van de Vlaamsche Letterkunde zoals het toenmaals heette, dat van het ogenblik waarop Ger Schmook er de leiding van in handen nam (1937), snel uitgroeide tot het omvangrijkste archiefdepot met betrekking tot de Vlaamse literatuur en de Vlaamse Beweging. In tegenstelling tot wat met conservators en archivarissen nogal eens voorvalt, zat Schmook niet als ‘Fafner auf dem Goldhort’, maar publiceerde hij vanaf 1945 de ene historische bijdrage na de andere, meestal rond markante handschriften of interessante, tot dan toe onbekend gebleven correspondenties. In deze studies wordt vaak teveel aan het biografisch detail geofferd, doch men neemt hieraan veel minder aanstoot naarmate men de intenties van de auteur beter begrijpt. Schmook wil namelijk vòòr alles duidelijk maken dat de 19de-eeuwse literatoren, zoals hij zich ooit mondeling uitdrukte, geen houten poppen zijn tegen een kartonnen scherm, maar levende mensen, ondanks hun onvoldragen kunst verwikkeld in een complex netwerk van artistieke, maatschappelijke en ideologische verbanden, en bovendien op velerlei terreinen actief. Zo analyseert hij in een van zijn beste bijdragen, De genesis van Conscience's ‘Leeuw van Vlaenderen’ (1953), het fameuze kladhandschrift van de beroemde roman, en maakt de lezer daarbij tot getuige van de romantische gedrevenheid van de jonge schrijver in zijn omgang met de historische stof, van zijn zoeken en tasten naar de adequate taalvorm en passende structuur. Maar tegelijk voert hij ook de soms wankele mens Conscience ten tonele, volgt hem in zijn contacten met zowel zijn Antwerpse vrienden als de Gentse ‘taelminnaren’, en belicht vanuit zijn persoon tenslotte het hele Vlaamse culturele gebeuren van dat merkwaardige jaar 1838. Wat geconcipieerd werd als reconstructie van een voor Vlaanderen toen uniek literair scheppingsproces, resulteerde dus tevens in een overtuigend psychologisch portret en een rijk geschakeerd tijdsbeeld. In 1962, in een lezing op het 27ste Nederlandse Filologencongres te Utrecht, gaf Schmook zich rekenschap van het reeds gepresteerde werk en verduidelijkte hij nogmaals zijn standpuntGa naar eind7. Vertrekkend van de vaststelling dat het esthetisch oordeel van Van Nu en Straks, ofschoon in se gerechtvaardigd, een klare kijk op het oudere schrijversbestaan lange tijd bemoeilijkt had, hield hij een warm pleidooi voor een grondige studie van onze 19de-eeuwse literatuur, al was het alleen maar omwille van haar schakelfunctie en waarde als tijdsdocument. Bij het onderzoek van de teksten deed men er goed aan zich vooral te concentreren op de stoffen, thema's en motieven, omdat daar, meer dan in de doorgaans gebrekkige literaire vorm of de eenzijdige zwart-wit psychologie van de personages, de specifieke eigenheid van tweederangsauteurs zoals de Vlaamse, het best kon worden opgespoord. ‘Wij zullen voorwaar geen literaire meesterwerken mèèr ontdekken dan onze voorgangers’, betoogde hij in zijn besluit, ‘maar het is quasi zeker dat wij door goed zoeken heel wat figuren nader tot ons zullen zien komen, die wij tot een beter begrip van de tijd zelf, waarin zij als denkend wezen ageerden, zullen moeten aanhoren als volwaardige getuigen, als “interlocuteurs valables”: als mensen’Ga naar eind8 Toen Schmook zijn oproep deed tot persoonlijk en collectief onderzoek van | |
[pagina 42]
| |
feiten, levens en werken, was A. Deprez reeds begonnen met het ontsluiten van belangrijk bronnenmateriaal uit de eveneens rijke, maar tot dan toe nauwelijks geëxploreerde collecties van de Gentse universiteitsbibliotheek. Met de ordening en gedeeltelijke uitgave van J.F. Willems' correspondenties zorgde zij voor een standaard op het vlak van de wetenschappelijke briefeditieGa naar eind9, en stimuleerde daarmee tevens de belangstelling voor 19de-eeuwse figuren die vooral in het grensgebied van literatuur en Vlaamse Beweging bedrijvig waren. Van Willems was het immers slechts een stap naar zijn vriend en medestrijder Snellaert, die zij als eminente cultuurhistorische persoonlijkheid om zo te zeggen opnieuw tot leven brachtGa naar eind10. Uit het comité dat nu twinitig jaar geleden gevormd werd om de viering van de honderdste verjaring van zijn overlijden voor te bereiden, ontstond trouwens de contactgroep 19de eeuw, een vereniging die zich zoals bekend tot doel heeft gesteld de Vlaamse literatuur en cultuur uit vorige eeuw te bestuderen op interdisciplinaire basis. Beoefenden Schmook en Deprez nog traditionele filologische disciplines, zonder deze daarom als alleenzaligmakend te beschouwen, ook vanuit de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap, die in de jaren zestig en zeventig een merkwaardige expansie kende, gingen weldra stemmen op om ernstig werk te maken van een stuk literair verleden, dat men vaak overgewaardeerd of verguisd, maar zelden objectief benaderd had. Nadat reeds B. Brouwers met zijn vernieuwend maar aanvechtbaar werk over De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848 (Literatuur en revolutie, dl. II) (1971) een heilzame schok had teweeggebracht, was het vooral W. Gobbers die voor het onderzoek nieuwe wegen opende, meer bepaald in het licht van de literatuursociologie en de comparatistiekGa naar eind11. De 19de-eeuwse Vlaamse literatuur mocht dan als kunst geen hoge toppen scheren, als onderdeel van een intellectueel en maatschappelijk communicatie- en groeiproces, ook in Europees verband, was zij tenminste het bestuderen waard. In de bundel opstellen Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw (1990), die onder de redactie van A. Deprez en W. Gobbers verscheen, vindt men dan ook traditionele en meer moderne methodologische benaderingen broederlijk naast elkaar, maar treft meer nog de grote diversiteit van de behandelde onderwerpen. Dit wijst er alleszins op dat zich in de loop van de laatste jaren een aanzienlijke perspectiefverruiming heeft voorgedaan, zodat een evenwichtig en veelzijdig onderzoek, waarin zowel de historisch georiënteerde filologie vertegenwoordigd is als de moderne tekstwetenschap met haar theorievorming - ik zou hier bv. de doctorale dissertaties van M. de SmedtGa naar eind12 en J. VlasselaersGa naar eind13 even verdienstelijk op hun terrein, tegenover elkaar kunnen plaatsen -, eindelijk op gang lijkt gekomen. Welk is nu het beeld van de 19de-eeuwse Vlaamse letterkunde zoals zich dat momenteel, uiteraard met nog witte vlekken en soms eerder vage contouren, aan ons vertoont? Met uitzondering van het fenomeen Gezelle en de Conscience van De leeuw van Vlaenderen en een paar landelijke verhalen en novellen hebben we enkel uitzicht op een tweederangsliteratuur, d.w.z. op een literatuur met een beperkt kunstgehalte en die in haar ontwikkeling sterk van het buitenland, in het bijzonder van Frankrijk, afhankelijk is. In dit opzicht had Vermeylen met zijn | |
[pagina 43]
| |
esthetisch oordeel gelijk, al realiseerde hij zich misschien te weinig dat ook de Frans-Belgische letterkunde tot aan La jeune Belgique artistiek niet zoveel voorstelt; enkel Charles de Coster stijgt daar boven de middelmaat uit. Deze inferioriteit op kunstgebied belet echter niet dat de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur historisch een vrij unieke positie inneemt. Paradoxaal genoeg immers vinden haar esthetische tekorten - althans voor een deel - hun verklaring in uitgesproken maatschappelijke hoedanigheden: zij hebben rechtstreeks te maken met haar elementair cultuurscheppende rol, haar stimulerende werking bij het bevorderen van alfabetisatie en leeslust, haar pilootfunctie in het omvattend proces van nationale emancipatie en volksbeschaving. Ik wil hiermee niet beweren dat ze een hoger niveau zou hebben bereikt indien ze zich los van deze dienend-opvoedende context had bewogen. Wel ben ik er van overtuigd dat ze er anders zou hebben uitgezien, in elk geval rijker aan individuele accenten, waar Gilliams zo vertwijfeld naar zocht. Daarvoor verschilt het debuut van meer dan een auteur (Conscience, Zetternam, August Snieders), waarin men vaak zeer persoonlijke geluiden verneemt, te zeer van zijn latere, meer naar de lezer toegeschreven productie. ‘Ce n'est pas de ce genre qu'il faut donner aux lecteurs belges, surtout à la majorité des lecteurs flamands. Il faut un conte où il y ait plus d'action que de descriptions, plus de faits que de raisonnements’. Aldus het kritisch commentaar van Hubert Delecourt, de zgn. Vlaamse Waal, aan Jan de Laet met betrekking tot De pelgrim in de woestyn van ConscienceGa naar eind14. Deze tekst die wij nu om haar gave vorm en persoonlijke symboliek - het gaat om de precaire situatie van de romantische kunstenaar in de maatschappij - tot het beste rekenen van wat de auteur heeft geschreven, was Delecourt een doorn in het oog, daar hij niet inzag hoe zulk proza de Vlaamse literatuur nader bij het volk kon brengen. Wat voor boodschap had de eenvoudige Vlaamse lezer aan een lyrische Lamennaisiaanse belijdenis, waar hij nog nauwelijks - wij schrijven 1840 - op een zo boeiend episch werk als De leeuw van Vlaenderen had gereageerd? Conscience had zijn les vlug geleerd en bewees het jaar daarop met Wat eene moeder lyden kan (1841) dat hij perfect de kunst verstond om in te spelen op de gevoeligheden en verwachtingen van een voorlopig nog beperkt publiek van kleine burgers en middenstanders. Anderen hadden er echter meer moeite mee en ervaarden scherper de tweeslachtige, haast schizofrene positie van de Vlaamse auteur, die zoals P.F. van Kerckhoven het exemplarisch formuleerde, met zijn ene hand het volk moest opleiden en zijn andere ‘den geletterde klassen toereiken’Ga naar eind15. Niettemin was deze verschuiving van een persoonsgebonden literatuur naar een meer volkse vertelkunst een dringende noodzaak, wilde men het aanvankelijk nog bescheiden literair elan niet door een krimpend lezerspubliek versmachten en de nationale zaak enige ademruimte geven. Niet enkel de Franse literatuur, die via de contrefaçon heel België overspoelde, vormde een bedreiging; ook de Frans-Belgische letterkunde, waarmee bv. Conscience te Antwerpen in de persoon van Felix Bogaerts geconfronteerd werd, betekende een niet te onderschatten hinderpaal, om nog te zwijgen van een omvangrijke, door de katholieke geestelijkheid gepatroneerde en tot hiertoe nauwelijks bestudeerde stichtelijke verhaalkunst, die tot ver in de eeuw hoge oplagen haalde. Dat de | |
[pagina 44]
| |
19de-eeuwse Vlaamse literatuur deze drievoudige concurrentie heeft aangekund, en met haar ontplooiing ook de nationale en culturele ontvoogding van een volk in goede banen heeft geleid, moet haar ook vandaag als een uitzonderlijke prestatie worden aangerekend, in weerwil van haar artistieke onvolkomenheden en haar in sociaal opzicht vaak hinderlijk kleinburgerlijk conservatisme. Nu mag men het evenwel niet zo stellen alsof de Vlaamse auteurs en bloc het literair-esthetische naar de achtergrond zouden verwezen hebben om uitsluitend nationale, ethische of didactische doelstellingen na te streven. Volksopvoedende intenties en artistieke overwegingen gaan vaak samen en hun verhouding, ook al is die dan meestal ongelijk, varieert van werk tot werk en van individu tot individu. Een kritisch intellectueel als P.F. van Kerckhoven houdt in zijn romans doorgaans veel minder rekening met de lezer dan de volkse verteller Conscience; een introverte fijnbesnaarde natuur als Dautzenberg is in zijn poëzie meer op de vorm bedacht dan de zonder geëmotioneerde toehoorders moeilijk denkbare Jan van Beers. Ook de genres functioneren in dit opzicht verschillend. Als instrument bij uitnemendheid in het proces van nationale bewustwording en volksbeschaving fungeert het toneel. Hier is de aanpassing aan het publiek het grootst en het literair niveau bijgevolg het meest problematisch. Ofschoon het met de grote literaire stromingen mee evolueert en soms ook over auteurs beschikt met een onloochenbaar theaterinstinct (H. van Peene, Em. Rosseels e.a.), biedt het wegens zijn populair karakter weinig meer dan een zedenspiegel, een reflectie vooral van het familiaal en maatschappelijk ethos van de Vlaamse burgerman, zoals men dat in C. Tindemans' omvangrijke thematische analyse van het burgerlijk drama in detail kan nagaanGa naar eind16. Minder in dienst van volksopvoeding en nationale herleving staat de poëzie, daar zij zich traditioneel richt tot een publiek dat reeeds een zekere literaire cultuur bezit en dus beschaafd genoemd mag worden. Dit wil niet zeggen dat zij zich afzijdig houdt; de Vaderlandsche poëzy (1840) van Van Duyse, De drie zustersteden (1846) van Ledeganck en de Volksliedjes (1846) van Th. van Rijswijck bewijzen het tegendeel. Maar veel van haar beste werk valt buiten de nationale context, denken we slechts aan Ledegancks gedicht Het klavier, een voor de romantiek programmatische tekst, of aan het hoofdwerk van Van Duyse, Godfried, of de godsdienst op 't veld (1842), bijzonder relevant voor de romantische religiositeit en natuurbeleving. Bovendien is er ook meer ruimte en aandacht voor specifieke vormproblemen; het esthetisch formalisme en het lang aanslepend debat rond de alexandrijn bevestigen dit. Tussen toneel en poëzie in beweegt zich dan het fictionele proza, dat de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur stut en draagt en waar de sterkste impulsen van uitgaan. Zoals bij het toneel wordt hier in ruime mate rekening gehouden met de smaak van het publiek en alles wat dit aan goedkoop sentiment veronderstelt. Toch is globaal genomen de aanpassing minder verregaand, en leeft bij een meerderheid van romanciers het besef dat men ondanks moralisatie, trivialiteit en tendens ook moet bijdragen tot de opbouw van een volwaardige literatuur. Een discussie als die over de historische en hedendaagse roman, in 1844 door Van Kerckhoven gevoerd, is daar een vroege uiting van. Over 't algemeen | |
[pagina 45]
| |
verkeren trouwens de voornaamste vertegenwoordigers van àlle genres in de overtuiging dat hun dienende rol enkel zinvol is zolang de eigen nationaliteit bedreigd wordt, en dat eens de Vlaamse Beweging stevig gegrondvest en het cultureel emancipatieproces voldoende op gang gekomen, de literatuur geleidelijk weer meer artistieke paden zal bewandelen. In dit verband is het bv. boeiend om volgen, vooral bij het fictionele proza, hoe met de toename van de literaire interesse de lezer als belangrijkheidsfactor aan gewicht verliest, en de aanvankelijk zo fundamentele didactische en nationale oogmerken gaandeweg plaats ruimen voor een weliswaar nog niet uitgesproken esthetisch bewustzijn, maar alleszins voor een meer moderne zienswijze inzake auteur en publiek. In haar lichtelijk geromanceerd reisverslag Een winter in het Zuiderland (1890) stelt Virginie Loveling bij monde van het hoofdpersonage, haar alter ego, dat de schrijver moet uitdrukken wat hem zelf bezielt, zonder zich veel om de lezer te bekommeren. Zij weerlegt daarmee een Amerikaanse romancière die van mening is dat men zijn publiek steeds naar de ogen moet zien en geven wat het verlangtGa naar eind17. In literair-historische termen vertaald betekent dit, drie jaar vòòr Van Nu en Straks, een pleidooi voor de autonomie van de auteur, en dus een impliciete afwijzing van de populaire Vlaamse verhaalkunst ten gunste van een literatuur voor gecultiveerde volwassenen. Wat Virginie Loveling, die aan het eind staat van een ontwikkeling, hier in een zich wijzigend literair klimaat openlijk verwoordt, werd echter voordien door andere auteurs ook al te verstaan gegeven, zij het indirect op grond van hun werk of een van hun werken. Ik denk aan Anton Bergmann, van afkomst overigens een heel ander type dan de meesten van zijn literaire collega's, die zijn Ernest Staas (1874) gewoon schreef voor zijn plezier, zonder educatieve of nationale bijbedoelingen. Of aan Domien Sleeckx, als auteur dan van Op 't Eksterlaar (1863), een boek dat door zijn kunstige structuur haaks stond op de toenmalige romanproductie en bijgevolg ook niet de waardering kreeg die het verdiende. Men zou nog verder kunnen teruggaan, tot Arnold de droomer (1852) van Zetternam en Ziel en lichaem (1848) van Van Kerckhoven. Wil men de 19de-eeuwse Vlaamse letterkunde met goed gevolg bestuderen, dient men dus vooral oog te hebben voor het soms delicate wisselspel tussen haar nationaal-opvoedende tendens, die meestal voor het grijpen ligt, en haar iets moeilijker te detecteren kunstgehalte, dat echter vaak zwaarder doorweegt dan men op het eerste gezicht zou verwachten. Beide factoren samen constitueren haar specifieke identiteit, en een misachten van de ene leidt haast automatisch tot een verkeerd begrip van de andere en omgekeerd, zowel op het nivau van de teksten als op het vlak van de personen. Men kan onmogelijk Consciences romanoeuvre behoorlijk evalueren zonder rekening te houden met zijn toonaangevende rol in de Vlaamse Beweging, terwijl het optreden van Jan de Laet en Lode Gerrits in diezelfde Beweging en in de Belgische politiek slechts geheel inzichtelijk wordt als men vertrouwd is met hun vroegere activiteiten op literair gebied. Waar moeten tenslotte bij ons onderzoek de accenten worden gelegd? In feite op tal van punten, gezien de stiefmoederlijke behandeling van de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur tot in een nog niet zo ver verwijderd verleden. Het dringendst | |
[pagina 46]
| |
lijkt mij evenwel een inhaalbeweging op biografisch terrein. Onze kennis van het leven en de literaire en culturele werkzaamheid van de meeste auteurs laat nog zeer te wensen over, daar de bestaande overzichten op enkele uitzonderingen na ofwel verouderd zijn - vele dateren zelfs van vòòr 1914 - ofwel, zoals reeds aangeduid, te amateuristisch van opzet. Deze lacune opvullen is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Een degelijke biografie vergt immers behalve een grondige studie van bronnen en documenten ook een nauwgezette lectuur van de teksten, en precies op deze domeinen doen er zich nogal wat problemen voor. Aangezien het aantal uitgegeven correspondenties vooralsnog beperkt is, wordt vaak tijdrovend archiefwerk noodzakeijk. Daarnaast kost het soms veel moeite om aan de eerste drukken en meer in het algemeen aan deugdelijke tekstedities te geraken, als men al over volledige publicatielijsten beschikt, want vakkundige auteursbibliografieën zijn voor onze periode zo goed als onbestaande, en klassieke oudere referentiewerken als de Vlaamsche bibliographie (1893) van Fr. de Potter en het Biographisch woordenboek der N.- en Z.-Nederlandsche letterkunde (18912) van J.G. Frederiks en F. Jos van den Branden blijken niet altijd even betrouwbaar. Wie bv. over Mevr. Courtmans-Berchmans zou willen werken zal uiteindelijk tot de Bibliographie Nationale de Belgique zijn toevlucht moeten nemen om een waterdicht chronologisch aperçu van haar oeuvre op te stellen. Komt daar nog bij dat de meeste Neerlandici - en ik denk dan vooral aan onze universiteitsstudenten - veelal niet de nodige historische bagage bezitten om figuren die als publicisten soms een verbluffende polyvalentie aan de dag legden, in hun tijdskader te situeren. Over de meesten van onze 19de-eeuwers is ooit wel een licentieverhandeling gemaakt, doch met het merendeel van die scripties kan men doorgaans weinig aanvangen, voornamelijk omwille van dat tekort aan achtergrondkennis en perspectief. Ik bedoel maar dat wie een biografie van een 19de-eeuws Vlaams auteur tot een goed eind wenst te brengen, tegelijk filoloog en historicus dient te zijn, een combinatie die de dag van vandaag niet meer zo voor de hand ligt. Deze moeizame biografische arbeid is nochtans een essentiële vereiste, willen wij het literair-historisch tableau waarvan wij enkel de omlijsting en de omtrekken van groepen en personen onderscheiden, voldoende kleur, contrast en leven schenken. De biografie van de ene auteur brengt immers bouwstoffen aan voor die van de ander en vice versa. Nauw verbonden met het portretteren van de personen en even urgent is dan de meer algemene studie van de teksten, die voor een aanzienlijk deel generaties lang niet meer werden herlezen. Zoals Ger Schmook reeds betoogde zou hier het onderzoek, liefst in comparatistisch perspectief, in vergelijking vooral met de Frans-Belgische en Noordnederlandse literatuur, zich in eerste instantie moeten toespitsen op de inhoud, op de stoffen, thema's en motieven, omdat daar de meeste informatie kan worden gehaald met betrekking tot de mentaliteit, de geest van een tijd en de smaak van het publiek. Tot nog toe gebeurde dit, afgezien van C. Tindemans' thematische analyse van het burgerlijke drama, alleen persoonsgebonden voor de poëzie van Gezelle, zoals het de Gezellestudie in het algemeen zelden aan initiatieven heeft | |
[pagina 47]
| |
ontbroken, nu minder dan ooit trouwens, ik hoef slechts te verwijzen naar het Gezellegenootschap, het Gezellecentrum aan de UFSIA en het wetenschappelijke orgaan van beide, Gezelliana. Maar zelfs op het vlak van thema's en motieven zouden de Gezellianen bij een verruimd onderzoek nog baat kunnen vinden. Wanneer ik bv. R.F. Lissens, in een overigens voortreffelijke bijdrage ‘De engel der poëzy’Ga naar eind18, op een bepaald moment de vraag hoor stellen naar de oorsprong van deze hemelse gestalte die bij Gezelle in zijn Roeselaarse periode de profane muze vervangt, en hem vervolgens, met twijfelachtig resultaat zoals hij zelf toegeeft, een zoektocht zie ondernemen tot bij father Faber en Alberdingk Thijm, zou ik hem eenvoudig kunnen attenderen op de ‘Voorzang’ van Prudens van Duyses Godfried, of de godsdienst op 't veld, ‘Aen den engel der poezy’ genaamd, waarin de transformatie van wereldse tot religieuze muze in de Vlaamse romantische poëzie voor het eerst een feit wordt. ‘Een vrouw, neen! een Engel’ roept Van Duyse uit, en het lijdt geen twijfel dat Gezelle hier zijn dichterengel heeft ontdekt, in het belangrijkste godsdienstige poëem uit de Vlaamse romantiek dat aan zijn eigen religieuze poëzie vooraf ging. Ik beperk mij tot een enkel motief, dat van de engel en meer bepaald van de engel als muze, maar ook andere romantische items als natuur, dood, eenzaamheid, eeuwigheid zouden, al was het enkel in functie van Gezelle, een meer omvattend onderzoek rechtvaardigen. Natuurlijk zal ook dienen nagegaan tot welke - vaak ontgoochelende - graad van artisticiteit stoffen, thema's en motieven door de verschillende auteurs werden gestructureerd en bewerkt, bij voorkeur met het oog op een evaluatie en situering van de teksten in de ontwikkeling van een genre of subgenre. Alle moderne methodes, interpretatieschema's en modellen zijn daarbij welkom, als zij maar niet verliefd worden op zichzelf en uitzicht bieden op een bredere synthese. Wij bezitten geen enkel degelijk werk over de 19de-eeuwse Vlaamse roman in het algemeen, noch over de historische, de landelijke, de tendens- en zedenroman in het bijzonder. Voor de andere genres is de toestand nagenoeg dezelfde. Slechts wanneer aan deze vrij elementaire desiderata in verband met auteur en tekst is tegemoet gekomen, zullen wij onze literair-historische kennis op stevige grondslag kunnen vestigen en verder uitbouwen, ongeacht onze methodologische invalshoek, al lijkt een sociologische benadering mij voor de Vlaamse 19de eeuw wel de meest vruchtbare. De voordrachten van een vorig colloquium dat aan Pieter Frans van Kerckhoven was gewijdGa naar eind19, en waarin een aantal markante aspecten van persoon en werk in een nieuw licht werden gezien, hebben op dit punt reeds de weg gewezen. Ofschoon het alles bij elkaar nog om een torso gaat, blijkt toch onmiddellijk dat hier een andere en veel complexere literaire gestalte voor ons oprijst dan degene over wiens hoofdwerk Ziel en lichaem men bij Coopman en Scharpé nog kon lezen, dat het ‘haast niet te doen’ was er de inhoud van samen te vattenGa naar eind20. Een gelijkaardige aanpak voor Van Duyse, Zetternam, August Snieders, Courtmans-Berchmans e.a. zou ongetwijfeld eenzelfde positief resultaat opleveren en stimuleren tot verder onderzoek. Hoe dan ook, voor de volgende twee decennia is er zeker meer dan werk | |
[pagina 48]
| |
genoeg, en laten we hopen dat voldoende Neerlandici met literair-historische belangstelling de hand aan de ploeg zullen slaan. Ieder die zich met de studie van de Vlaamse 19de eeuw bezig houdt, voelt zich soms wel eens geneigd - men moet dit durven bekennen - de eigen activiteit in vraag te stellen. Het is inderdaad niet altijd even boeiend zich te buigen over een literatuur, die zoals Snellaert het uitdrukte, ‘hare krachten eerder heeft moeten ontwikkelen om hare vyanden te bestryden, dan om haar eigen gebouw op te trekken’, en ‘in de oogenblikken van rust meer getracht heeft het harte te boeijen, dan door diepte van gedachten uit te munten’Ga naar eind21. Maar zoals Snellaert haar toen ondanks haar zwakheden niet in de steek liet omwille van haar uniek emanciperende rol, kunnen wij, die van dat emancipatieproces ook de vruchten hebben geplukt, het ons in een eenwordend Europa minder dan ooit permitteren haar nagedachtenis te laten verkommeren en haar niet waardig te achten als object van wetenschappelijk onderzoek. Een voorkeurbehandeling moeten we voor haar niet opeisen, wel een normale plaats binnen de studie van de Nederlandse literatuur, met evenveel recht op verwondering en rekenschap als rijkere en meer voorspoedige periodes. Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd! |
|