Voorwoord
Mijn doel is geen ander dan aan mijne landen taalgenooten eenige der schoonste en oorspronkelijkste beelden te toonen uit de mythologie of de poëzie der volkeren van het Noorden, van welke wij afstammen en wier taal wij spreken.
Zij zijn ontleend aan de Edda en het Nevelingenlied; maar vrij bewerkt in viervoetige trochaeïsche versmaat met stafrijmen, in den trant onzer Oud-Germaansche gedichten, die getuigen van de klankkracht onzer taal.
Na de twee eerste zangen, ‘Brunhild’ en ‘Siegfried’, verlaten wij het Germaansche heidendom der vroegere Middeleeuwen, dat de zangen en de sagen der Edda heeft bezield.
Wij treden, in de twaalfde of het begin der dertiende eeuw, in de Germaansch-Christelijke beschaving ten tijde van het ridderdom, - het groote tijdperk van epos en minnezang, bouwkunst en beeldhouwkunst.
De drie laatste zangen zijn bewerkt naar het middelhoogduitsche heldendicht Der Nibelunge Nôt.
Edda en Nevelingenlied werden aaneengeschakeld om de Siegfriedsage in haar geheel te omvatten. Siegfried verscheen eerst in mijn bun-