De dood van Willem den Eersten
(1836)–Willem Hendrik Warnsinck– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
Verga de Batavier, syn burger-recht onwaard,
Die Nassau's naam niet houd den grootsten naam op Aard'!
Of wel ondankbaarlijk zal ooyt of ooyt vergeeten,
Hoe diep in Willems ziel, 's Lands Vryheid is gezeeten!
Willem de Eerste, Prins van Oranje, Treurspel, door O.Z. van Haren. 3e. Bedrijf, 6e. Tonneel. | |
[pagina V]
| |
Voorberigt.Ruim veertien jaren zijn verloopen, sedert wij de eerste hand legden aan de vervaardiging van het Treurspel: de dood van Willem den Eersten; dan, na de voltooijing van hetzelve, bevond het zich in eenen anderen vorm, en was ook de inhoud anders gewijzigd; het geheel droeg te zeer de kenmerken eener proeve, dan dat wij, destijds, tot de uitgave besluiten konden, en het Stuk bleef alzoo, met en nevens den Scipio, voortdurend in portefeuille voorhanden. Voor ongeveer vijf jaren de beide manuscripten herlezende, trok het laatstgenoemde Stuk onze voorkeuze; hetzelve werd herzien, en, zoo wij vertrouwen mogen, verbeterd, aan H.H. Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg aangeboden; ten gevolge waarvan de opvoering in 1835 plaats had. Thans lag het tweede manuscript aan de beurt, ter herziening en verbetering. Van de zijde des onderwerps verdiende het voorzeker, boven den Scipio, de voorkeuze; maar, ten aanzien van vorm en inhoud, werd de her- | |
[pagina VI]
| |
ziening minder gemakkelijk, indien al niet moeijelijk; en, slechts na rijp beraad en gezet nadenken, besloten wij deze taak te ondernemen. Het oorspronkelijk opstel droeg de kenmerkende vormen van het klassische Treurspel; en thans, bij de herziening van een Stuk, dat ons, sedert het verloop van zoo vele jaren, schier geheel vreemd was geworden, rees de gedachte, niet, om hetzelve in eenen geheel romantischen vorm te gieten; maar om eene proeve te wagen, of, en in hoe verre het mogelijk zoude zijn de beide genoemde vormen, bij eene geheele omwerking, te verbinden. Het is den Letterkundigen bekend, welk eene verandering de introductie der Romantische Muze op het Tooneel, voor het Treurspel, heeft daargesteld; insgelijks hoe de nieuwere school hare voorstanders en tevens hare bestrijders heeft gevonden. Zij, die het voetspoor van Shakespeare, aanvankelijk, intraden, en, met bijval en toejuiching, bewandelden, gelijk Schiller, en Göthe, in sommige zijner stukken, konden, even gelijk de Schlegels en derzelver vrienden, gewis, veel tot verdediging aanvoeren, voor het door hen ingenomen grondgebied; maar, gelijk doorgaans het geval is, gingen hunne op- en navolgers al verder en verder; en hoe de oorspronkelijke leer, allengs, inzonderheid bij de ligtzinnige Franschen, verbasterde, kunnen de producten van Hugo, Dumas en Scribe getuigen! Zoodanige afwijkingen van den echten smaak hebben, | |
[pagina VII]
| |
in de tegenwoordige Fransche school, de geboorte aan eene menigte wanschepsels geschonken, dan, gelukkig, bleef de Nederlandsche Zangberg van deze misgeboorten, tot hiertoe, bevrijd! De reden hiervoor is, eensdeels, in de hooge achting onzer Letterkundigen en Dichters voor de klassische poëzij; anderdeels, in het kiesch gevoel voor deugd en goede zeden, bij onze Landgenooten, te zoeken. Letten wij, intusschen, op den meer en meer, doorgaans door vertalingen, opgewekten smaak voor het romantische; dan mag het geenszins overtollig geacht worden, daartegen, met bescheidenheid, zijne stem te verheffen, en de echte kunst, tegen bastaardij, wansmaak en zedeloosheid, in bescherming te nemen. Immers, wat zou het zijn, indien een of ander dwalend vernuft, door het vermogen der poëzij gesterkt, metterdaad, de giftige, uitheemsche plant in onze vaderlandsche streken inheemsch mogt pogen te maken! Het grondgebied der klassische poëzij, tegen de aanvallen van Fransche ligtzinnigheid, verdedigende, zij het echter verre van ons, te velde te trekken tegen hen, die de eerste poging waagden, om de werken van den onsterfelijken Shakespeare in hare voortreffelijkheid te doen kennen, en dezelve te zuiveren van het stof, waaronder zij, in de school van Aristoteles, als het ware, met zekere verachting, lagen begraven! Neen; het misbruik eener zaak kan derzelver doeltreffend gebruik nimmer onraadzaam doen worden, en, in het geval waarvan hier de rede is, kun- | |
[pagina VIII]
| |
nen de wanschepsels van eenen Victor Hugo, e.a. geene donkere schaduw werpen op den luister, waartoe de romantische Muze van eenen Schiller het Treurspel heeft opgevoerd. Het is zoo; de beide soorten bieden eene groote verscheidenheid, in menigerlei opzigt, aan; maar beleven de thans bestaande geslachten ook niet geheel andere tijden dan die, waarin Sophocles zijne offers voor Melpomene deed rooken? en welk hedendaagsch wijsgeer zou op den inval komen, om, in den mantel van Plato gewikkeld, zich openbaar te vertoonen? Maar niet alleen baart de leeftijd verschil - ook de gewoonten, volksgebruiken, zeden, leefwijze en Godsvereering verwijderen ons, als het ware, nog verder en verder, van de dagen van Euripides. Hierom de oud-eerwaardige klassische Muze, met minja, verachting te behandelen, ware, voor den echten zoon van Phebus Apollo, niets minder dan heiligschennis; maar, vermindert het iets van zijnen steeds blijvenden eerbied voor de eerwaardige Schoone, wanneer hij (men vergeve de gemeenzame uitdrukking!) aan hare jongere, bevallige romantische zuster mede het hof maakt? Met andere woorden: zullen wij aan Schiller en Göthe den palmtak weigeren, omdat Corneille en Racine, door Melpomene, met den lauwer der zegepraal gekroond zijn? - Neen; ook in het gebied der kunsten heersche verdraagzaamheid, eendragt en vrede! en moet er veete en krijg zijn, het zij tegen wansmaak en zedeloosheid! | |
[pagina IX]
| |
Verdraagzaamheid kan nooit in onverschilligheid ontaarden, en het door de Grieksche Meesters ontstoken licht prale, onuitblusschelijk, als Vestaas gloed, in het heiligdom der kunst; terwijl derzelver eerwaardige priesters het wee uitspreken over den onverlaat, die, met eene heiligschennende hand, dien gloed zou pogen te dooven! - Wie zou echter, bij het verjagen van den boozen daemon, in onberaden ijver, tevens den Genius van het Goede en Schoone willen uitdrijven? Eenheid is met verscheidenheid niet onvereenigbaar, indien men elkander wél verstaat, en zich de onfeilbaarheid van stelsels niet in hoofd en hart gezet heeft. Men poge slechts nimmer geheel verschillende bestanddeelen met elkander te verbinden! Maar, daarenboven: hebben dan de Meesters in de hooge Treurspelkunst den tempel van Melpomene met het trotsche opschrift der pilaren van Hercules voorzien? en moet men het Genie, van wat eeuw ook afkomstig, het ontmoedigend: ‘Tot hiertoe, maar niet verder!’ toeroepen? Zijn dan aan een, in ons oog, onbegrensd gebied, inderdaad, grenspalen te stellen? Wij twijfelen, in goeden ernst! Het zij zoo; door dat mateloos ruim moge de vlugt van eenen Icarus hare gevaarlijke zijde hebben; de vaste slagwiek van Dedalus voert veilig naar het gewenschte oord, en wie zal het wagen die slagwiek te korten? - De wansmaak, het valsch vernuft en de zedeloosheid beschrijven hare banen, gelijk eene, voor het bijgeloof schrikwekkende, | |
[pagina X]
| |
staartster - het Genie kiest den weg, dien de planeten, in regelmatige kringen, beschrijven, en waarop zij, hoe hoog zij zich verheffen, de reine bron des lichts in het middelpunt harer loopbaan blijven behouden, ten einde van daar gloed en koestering te ontleenen, terwijl zij nimmer afdwalen in het gebied van den nacht. - Zóó behoort het te zijn in het vrije gebied der kunst; waar gehoorzaamheid aan de wetten van het ware, schoone en goede den geest vrij maakt van alle lage, den mensch onwaardige, kluisters; terwijl bandeloosheid ook het Genie weet te boeijen in de strikken van hartstogt en teugellooze driften; gelijk de treurige ervaring geleeraard heeft. Wij herhalen het: Eenheid is met verscheidenheid niet onvereenigbaar, en ook dit kan de ondervinding bevestigen: of hebben de scheppers van het Fransche klassische Treurspel niet, veelzins, de vormen van de Grieksche Meesters, naar gelang van personen, omstandigheden, plaatsen en tijden, gewijzigd? Desonaangezien behielden zij den echt klassischen zin en geest, en het kenmerk van het genre bleef onveranderd bewaardGa naar voetnoot(*). Latere vernuften gingen op dien goeden weg voort, zonder daarom | |
[pagina XI]
| |
altijd bij den naam van Aristoteles te zweren. - Wie zal het ons zeggen, of de naneven van Sophocles en Euripides, ware Hellas luister niet droevig schuil gegaan, niet, even zóó, een nieuw en nog onbetreden spoor zouden zijn ingeslagen? Wie zal het ons zeggen, wat wij van eenen anderen Aristoteles hadden mogen verwachten? Navolgers mogen eene betrekkelijke mate van verdienste bezitten; het Genie voelt zich door bloot volgen belemmerd, en streeft vooruit, tot dáár, waar het elken voorganger achter zich laat; het schept zichzelf een spoor, en, moge de tijdgenoot den onafhankelijken Dichter miskennen, hij beroept zich op - en troost zich met - de uitspraak der nakomelingschap! Ware Shakespeare in de eeuw van Pericles geboren geweest, hij zou, als Griek, welligt de vader van het klassieke Treurspel zijn geworden - terwijl het genie van Euripides ons, onder den Britschen hemel, de bane der romantische poëzij zou hebben geopend. In ieder tijdvak ontwikkelen zich Geniën, die, alhoewel, in wijze van bestaan en werken, onafhankelijk van tijdgenoot en voorgeslacht, desniettemin, in hunne kunstgewrochten de kenmerken drukken van den tijd en de plaats, waarin zij verschenen zijn, gedacht en gearbeid hebben. De waarheid, de deugd en de schoonheid mogen, overal en te allen tijde, hare onveranderlijke eenheid bewaren; maar schier ontelbaar zijn de vormen, waaronder het ware, goede en schoone zich vertoonen kunnen. | |
[pagina XII]
| |
En waarom zouden dan de klassische en romantische Muzen, even gelijk eene oudere en jongere zuster, in den Tempel van Melpomene, niet, in onderlinge eendragt en liefde, te zamen vreedzaam kunnen wonen? - Of is beider doelwit niet de vermeerdering van den luister der schoone kunst, al pogen beiden dit doel ook langs eenen anderen weg te naderen? Het is echter, tot behoud der onderlinge eendragt, liefde en vrede, allernoodzakelijkst, dat, bij het bestaan van de grootste verscheidenheid, - éénheid van beginsel en doel bewaard blijve, en de eene zuster niet boven de andere, partijdiglijk, worde voorgetrokken! De jongere moge ons, door bevalligheid en vlugheid, bekoren; maar daarom miskenne men het deftige en edele der meer bejaarde zuster niet! Beider voortreffelijkheid en beminnelijkheid bezitten iets eigendommelijks, en hebben, even daarom, aanspraak op onze vereering en dank, die alle partijdige vooringenomenheid buiten sluit, en de schoonheid huldigt, waar zij, als de gade van eenen Jupiter, of onder de vormen van Venus Urania, verschijnt! Men hoede zich slechts, om niet, door eene droevige vergissing misleid, de Godinne van Paphos, te huldigen! Dan er is meer. - Bij eene eendragtige zamenwoning van een gelukkig zusterpaar, ziet men niet zelden, dat de eene aan de andere, bij voegzame gelegenheid, goedwilliglijk, eenig sieraad, als ter leen, afstaat; ten einde zich daarmede in eene edele of wel bevallige gedaante te | |
[pagina XIII]
| |
vertoonen: zóó werkt de eene tot bevordering van de eere en den roem der andere, onbaatzuchtig, mede; terwijl de glans, die van den ontleenden tooi afstraalt, de betoonde goedwilligheid des te edeler doet uitkomen. Maar, zonder beeldspraak gesproken: is de onderlinge vereeniging der klassische en romantische poëzij, in betrekking tot het Treurspel, dan voor iets louter denkbeeldigs te houden? en zouden de vormen, waarvan de eene en de andere zich plegen te bedienen, niet in één geheel kunnen zamengevat worden, en wij hierdoor eene behoefte des tijds vervullen, die, uit eene verandering van omstandigheden en begrippen, allengskens, is ontstaan, en de strekking heeft om tevens de schoonheid der tragische Muze te verhoogen? Wij zouden deze vragen niet gaarne ontkennend beantwoorden, en zijn, behoudens beter oordeel, van gevoelen, dat de bedoelde vereeniging voor mogelijk en tevens voor wenschelijk te houden is! voor wenschelijk, wij herhalen dit, omdat wij, in de verbinding der beide scholen, een geschikt middel vermeenen te zien, om de verbastering der romantische Treurspelpoëzij, door de vereeniging met de klassische, vóór te komen; daar toch de hoofdregelen, waartoe de laatstgenoemde verbindt, de eigenaardige strekking hebben, om wildzang en ongebondenheid, de kenmerken der meeste latere Fransche producten, van uit het vrije gebied der kunst te verbannen. Wij wagen het, om het hier voorkomend Treurspel, als | |
[pagina XIV]
| |
eene geringe proeve onzer meening en bedoeling, aan onze Landgenooten, met alle bescheidenheid, aan te bieden; te weinig hoogmoed bezittende om te wanen, dat wij, in die proeve, een model geleverd zouden hebben; terwijl wij het bezadigd en welwikkend oordeel van bevoegde regters, met belangneming, te gemoet zien, en, daar, waar wij gedwaald hebben, ons gaarne zullen laten teregtwijzen. Eene slechts oppervlakkige beschouwing zal onzen Lezers aanstonds doen zien, dat wij de, wél van elkander afwijkende - maar toch niet in onderlingen strijd verkeerende, vormen der twee meergenoemde dichtsoorten, in dit Stuk, hebben pogen te vereenigen; en wij deden dit dáár ter plaatse, waar zulks, onzes inziens, met tijd, plaats, personen en omstandigheden meest overeenkomstig behoorde geacht te worden. Bij de, voor kunstsmaak zoo fijn gevoelige, Grieken sprak het volk (de rei) de taal van Vorsten, Helden en Goden, en de poëtische taal van den eenvoudigen burger of slaaf hindert ons, uit dien hoofde, in het klassiek Treurspel, geenszins. Maar wij leven niet in de schitterende eeuw van Pericles, en de taal onzer Vorsten en Staatsmannen verschilt toch wezenlijk van die des ambteloozen burgers. Bij het invoeren van burgerlijke personen, zijn, naar ons gevoel, de Alexandrijnsche verzen te statig en deftig, om dezelve niet voor gemaakt en onnatuurlijk te houden. De vormen der romantische school komen ons hierbij uitnemend te stade; maar voegen, | |
[pagina XV]
| |
onzes achtens, minder dáár, waar de Vorst, de Vorstin, de Held of de Staatsman het woord voert, of wel eenig ander handelend persoon geacht moet worden in hooge opgewondenheid en geestvervoering te spreken. Op deze wijze bieden de beide vormen elkander wederzijdsche ondersteuning en hulp, die niet weinig kan bijdragen om de belangstelling onzer tijdgenooten te wekken; van wien het wel niet, met goed regt, mag gevorderd worden, dat zij zich in de eeuw van Pericles, of naar Athenen of Thebe verplaatsen. Maar ook wordt, door deze vereeniging, het gevaar voorgekomen, dat het klassische der vormen, door eene louter romantische behandeling des geheels, zoude verloren gaan: een gevaar, des te grooter, omdat de laatstgenoemde vormen, voor den mingeoefenden, eene schijnbaar gemakkelijke zijde vertoonen, die zoo ligt tot het wagen van eene roekelooze onderneming en het verschijnen van tragische wanschepsels aanleiding zou kunnen geven. De edele en waardige gang der klassische voorstelling, en het behoud van het rijm, op het Nederlandsch Tooneel, door overoud gebruik gewettigd, zal toch wel elken oningewijdde terughouden de roekelooze hand aan eenen voor hem altoos bezwaarlijken arbeid te slaan, en het misbruik alzoo, op de doeltreffendste wijze, worden voorgekomen! Omtrent de dusgenoemde drie éénheden van Aristoteles pleegt de romantische school, doorgaans, met weinig zorg | |
[pagina XVI]
| |
te werk te gaan. Onzes inziens behoort men zich, in dezen, voor het al te overdrevene te wachten. Kunstregels hebben, ontwijfelbaar, hare overgroote nuttigheid; dan dezelve behooren, in geen geval, in kluisters herschapen te worden, evenmin als hare algeheele verwerping te verdedigen zij! Aan het einde des derden Bedrijfs, waagden wij eene kleine inbreuk op de éénheid van plaats, waarover straks nog iets naders, en waaromtrent wij niet hopen van kettersche gevoelens verdacht te zullen worden! En nu nog een enkel woord (want wij beginnen reeds te vreezen te breedvoerig te zijn geworden) over den geest der klassische en romantische schole! In de eerste vermeent men veredelde zinnelijkheid, in de laatste Godsdienstigheid voornamelijk tot grondslag te leggen. Wij ontveinzen niet, dat deze stelling, uit enkele voortbrengselen der beide scholen, kan worden afgeleid; dan wij zouden, op onze beurt, Treurspelen kunnen aanwijzen, waaruit het gestelde níet zoo gemakkelijk is op te maken, en een nader onderzoek desaangaande zou ons, te dezer plaats, van onze eigenlijke bedoeling te verre verwijderen. Wij willen alzoo niet gehouden zijn de straksgenoemde stelling te bestrijden of te bevestigen; maar houden ons, bescheidenlijk, verzekerd, dat onze Lezers, in het aangeboden Stuk, zoo wel aan veredelde zinnelijkheid als aan echte Godsdienstigheid, in de daden en gesprekken der handelende personen, hunne goedkeuring niet te eenemaal zullen ontzeggen, en mogt | |
[pagina XVII]
| |
dit, gelijk wij vertrouwen, het geval zijn, dan voeden wij de hoop, ook ten aanzien van het kenmerkend karakter, in de vereeniging der beide dichtsoorten, niet geheel ongelukkig geslaagd te wezen.
En nu nog een en ander, betrekking hebbende tot het door ons gekozen onderwerp. Is de geweldige dood van ieder groot en beroemd man, als het ware, een natuurlijk Treurspel te noemen, dan, voorzeker, mag de volbragte moord aan Prins Willem den Eersten, ten jare 1584, als zoodanig beschouwd worden: het zij men lette op den Vorst, aan wien denzelven gepleegd werd; het zij men acht sla op den tijd wanneer - en de omstandigheden onder welke deze gruweldaad is voorgevallen. Intusschen levert het historisch treurige van deze zoo ontzettende gebeurtenis, bij eene aandachtige beschouwing der omstandigheden onder welke zij voorviel, geene overvloedige bouwstoffen voor eene kunstmatig-tragische behandeling op, en zijn de moeijelijkheden en bezwaren, welke hieruit ontstaan, welligt, als de oorzaken te beschouwen, dat onze meestberoemde, vroegere en latere Vaderlandsche Dichters een zoo hoogstmerkwaardig onderwerp uit de geschiedenis van onzen tachtigjarigen strijd met Spanje van eene tooneelmatige behandeling schijnen uitgesloten te hebben; immers, ons is, met uitzondering van | |
[pagina XVIII]
| |
het Treurspel van van Haren, in drie bedrijven, slechts nog een oud, berijmd stuk, onder den titel van: de dood van Prins Willem den Eersten, bekend. En, inderdaad, de schrikkelijke gebeurtenis levert, wanneer toch de Dichter aan derzelver historische waarheid, in de hoofdzaken, wil getrouw blijven, zeer weinige tragische situatien op; terwijl wij intusschen bij het tooneelmatig behandelen van historische onderwerpen, vooral uit onze Vaderlandsche geschiedenis, op de waarheid der voorstelling blijven aandringen. De vreemdeling moge hier het spoor der waarheid geheel verlaten! en dat hij dit doet, bewijzen zoo vele ellendige caricaturen van Duitschen en Franschen oorsprong, waarin de waardigheid der historie en der historische personen geheel met voeten getreden wordt; maar welk Vaderlandsch Dichter, waardig dien naam te dragen, zal hier den romantischen wansmaak des onkundigen buitenlanders, bij mogelijkheid, kunnen volgen? - Het zij zoo: de Tragedie is geene Geschiedenis, en de dichterlijke vrijheid behoort, ten aanzien van bijomstandigheden, nevenpersonen en het in tijdsorde vervroegen of vertragen van deze of geene geschiedkundige daadzaak, aan geene te strenge banden gelegd te worden; maar men moet zich tevens wachten, om de waarheid der historie, schaamteloos en heiligschennend, in het aangezigt te vliegen, indien men, als Dichter, den edelen titel van Priester der waarheid behouden wil; en geen Va- | |
[pagina XIX]
| |
derlandsche Bard zal hier eenen tweeden Von Kotzebue kunnen of begeeren te worden! Uit dit oogpunt beschouwd, vereenigen zich onderscheidene oorzaken te zamen, die eene tragische behandeling van den dood van Willem den Eersten aan vele moeijelijkheden onderwerpen. Wij willen de voornaamste van dezelve opnoemen: Vooreerst is de hoofddaad, hoe schrikwekkend, hoogsteenvoudig en weinig ingewikkeld. De moordenaar staat alléén en heeft geene medepligtigen met wien men hem kan doen handelen. Van Haren gevoelde deze zwarigheid, en plaatste daarom eenen zendeling van Spanje en Rome, binnen Delft, in zijne plaats. Dan dit strijdt geheel met de historische waarheid, en wij vermeenden den anders zoo grooten Man, op dit onzeker spoor, niet te mogen volgen. Neen; de moorder behoort op het tooneel, even gelijk in de geschiedenis, alleen en op zichzelven te staan; en, waar hij met een of ander in aanraking komt, moet hij zijn schrikkelijk geheim zorgvuldig bewaren. Ten tweede. Naast den snooden moordenaar staat, als waardig hoofdpersoon, Oranje. Gewis een treffelijk voorwerp ter behandeling, als Vorst, Held en Staatsman! Maar hij kent het dreigend gevaar niet, en zijne handelingen en gesprekken moeten alzoo noodzakelijk (mogen wij ons zoo uitdrukken) buiten de hoofddaad omloopen. Men heeft hier geen Cinna, noch zaamgezworenen; geen Augustus, die de | |
[pagina XX]
| |
zamenzwering kent en weet te verijdelen. Niets van dit alles! De Vorst gaat, als een offerdier, ter dood. Waarlijk! hier mag wel de historie, van armoede voor eene tragische behandeling, worden aangeklaagd! Ten derde, hebben de beweegredenen tot den moord niet ééne dragelijke zijde. Hij, die valt, is geenszins de Overweldiger, de Dwingeland; - neen, Hij is de Beschermer van een verdrukt volk en de aangebeden Vader van hetzelve. De moorder staat alzoo, in al zijne afschuwelijkheid, voor ons, en moet, voor een welgesteld gemoed, op het tooneel, schier ondragelijk worden. De vreemdeling moge zulke onverlaten op een Fransch, Duitsch of Engelsch tooneel dulden, ja (God betere het!) toejuichen; niet alzoo in Nederland, waar goede smaak en zedelijkheid, de Hemel zij dank! nog gehuldigd worden. Dan, wie beseft nu niet, in welke moeijelijkheden de Treurspeldichter zich hierdoor gewikkeld ziet? Deze moeijelijkheden worden niet weinig verhoogd, omdat, nevens de snoode listen en lagen, die de Staatkunde van eenen Dwingeland aan Oranje in den weg leggen, de Godsdiensthaat, het bijgeloof en de dweeperij van het noodlottig tijdperk, bij het groot Treurspel van 1584 hare hoofdrollen spelen. - Intusschen hebben wij het geluk in tijden van meer licht en verdraagzaamheid te leven, waarin de breede ontwikkeling en getrouwe voorstelling van het zoo aanstonds genoemde, teregt, als mingepast, en, in velerlei opzigten, | |
[pagina XXI]
| |
als nadeelig moeten beschouwd worden. Aan niet alle toeschouwers, bij eene openlijke voorstelling, is toch de genoegzame mate van kennis en onpartijdige bedaardheid geschonken, om tijden, omstandigheden en personen - als geheel opzichzelven staande - en buiten verband met het tegenwoordige - te beschouwen. De Dichter moge ook hier de waarheid, hoe droevig en betreurenswaardig, als zoodanig, niet kunnen loochenen; maar derzelver ontleding en verdere ontwikkeling verblijft hij aan den wijsgerigen beoefenaar der Geschiedenis; zonder zich bij de uitvoerige behandeling van uiterst teedere punten te mogen bloot geven. - Intusschen ondervindt hij op zijnen weg, en hoe verder hij dien poogt te vervolgen, al meerder en meerder gewigtige zwarigheden. En toch heeft de droeve dood van den hoogvereerden Vader des Vaderlands, vooral in verband met de belangrijke herinneringen, die zich aan zijnen persoon, daden en lotgevallen verbinden, voor het Vaderlandsch hart, iets interessants en wegsleepends; en het valt niet gemakkelijk voor den Dichter, om, eenmaal met zijn onderwerp ingenomen, zich, door bijzondere bezwaren, van deszelfs behandeling te laten afschrikken; inzonderheid niet, wanneer hij de hoop meent te mogen koesteren, de bestaande moeijelijkheden, indien al niet geheel uit den weg te ruimen, dan toch de vermindering van dezelve, met eenig gewenscht gevolg, te kunnen beproeven. | |
[pagina XXII]
| |
Wij bieden de genomene proeve, in onzen voltooiden arbeid, onzen Landgenooten, bescheidenlijk, aan. De eerste bedenking, uit het eenvoudige der handeling ontleend, hebben wij vermeend te verzwakken, door de verbinding van bijzonderheden, uit het tijdperk der gebeurtenis zelve ontleend. Hieronder tellen wij 's Vorsten terugkomst te Delft, naar tijdsorde vroeger voorgevallen; het gewigtig berigt van Anjous dood; het ontwerp van Oranje, in overleg met zijne raden, tot het aanvaarden der Grafelijke waardigheid; en het nemen van zitting in den Raad van State door Prins Maurits, alhoewel eigenlijk na zijns Vaders dood plaats gehad hebbende. Door een en ander werd aanleiding geschonken, om, niet slechts Maurits en Oldenbarneveld, maar ook Louise de Coligny, en de Gravinne van Zwartsenburg, nevens Jonker van Malderé, ten tooneele te voeren. Aarssens, van Dijck, diens vrouw en nicht, en eindelijk de waard en waardin uit de witte lelie, dienden ons, nevens krijgslieden en Delftsche burgers, tot het stofferen van openbare en huisselijke tooneelen, en het schetsen van de toenmalige gesteldheid van tijden, zeden en wijze van denken en handelen, gelijk ook tot het verlevendigen van de voorstelling des geheelsGa naar voetnoot(*). | |
[pagina XXIII]
| |
De antitragische bedenking, uit het geheel op zichzelf staan van Gerards ontleend, bragt ons op de gedachte, dezelve te verbinden aan hetgeen wij, zoo aanstonds, in de derde plaats, omtrent zijne onduldbaarheid voor het zedelijk gevoel, opmerkten, en wij besloten geene der hulpmiddelen te bezigen, waarvan de verdienstelijke van Haren gemeend heeft zich te moeten bedienen, ten einde den booswicht voor het gezigt van den aanschouwer te verbergen. - De manier der romantische school kwam ons, in de voorstelling en uitwerking van zijne afschuwelijke rol, onzes inziens, inzonderheid te stade. In de Geschiedenis is Gerards, tot op den oogenblik, waarin hij de zwarte daad volbrengt, een mensch van geene beduidenis, en, zonder eenig belang te wekken, verschijnt de dweepende huichelaar voor ons oog: waarom zou hij, in het Treurspel, uit een hooger standpunt bezien worden? - Het zij zoo; als handelend persoon moet hij ten tooneele verschijnen; maar hij verschijne er als eenen Samiël, of Mephistopheles der romantische school! dat is: als de geest des kwaads. Van hier verschijnt hij, op het einde des eersten Bedrijfs, als een booze daemon, alléén zwijgend; houdt, aan het slot van het derde, eene korte alleenspraak; en, in het laatste Bedrijf, treedt hij, kort voor de uitvoering van het snoode voornemen, als het ware spookachtig, op, om den aanschouwer voor het leven van Nassau te doen sidderen! - Op deze wijze meenden wij meest aan de histori- | |
[pagina XXIV]
| |
sche en tevens zedelijke waarheid getrouw te blijven, en het gevoel van den aanschouwer te sparen. Ten slotte, wanneer hij voor denzelven, na den gruwelmoord, geheel onduldbaar is geworden, verdwijnt hij, om niet weder op te treden. De tooneelverandering, aan het einde des derden Bedrijfs, wij erkennen dit, is met de klassische regelen van Aristoteles niet overeen te brengen, en wij zijn verre het onvoorwaardelijk gebruiken dier veranderingen eenigzins aan te prijzen. Men verwarre evenwel een betamelijk gebruik hiervan niet met het misbruik der hedendaagsche romantische Tooneeldichters, en beperke de dichterlijke vrijheid niet te zeer! - In het derde Bedrijf was er, omtrent Gerards, zoo veel schijnbaar goeds gezegd, dat het niet ongepast kan gekeurd worden, dat men den huichelaar nader, in zijne ware gedaante, aanschouwe. Hiertoe werd eene verandering van plaats gevorderd, waarin hij zich geheel vrij kon bewegen. De woning van van Dijck hiertoe geene gepaste gelegenheid aanbiedende, verkozen wij den booswicht, op eene eenzame nachtwandeling, buiten Delft, onbemerkt en onverwacht, te bespieden; en wij vonden het niet ondoelmatig hem in eenen toestand te doen voorkomen, die het, voor 't minst, nog twijfelachtig doet blijven, of hij het gruwelstuk al dan niet bedrijven zal. Insgelijks behoefde hij, bij al de zorg om hem niet te veel op den voorgrond te dringen, toch niet zoo geheel onttrokken te | |
[pagina XXV]
| |
worden aan de nadere kennisneming van den, met de treurige geschiedenis bekenden, toeschouwer. Ziedaar de voorname redenen, die de geringe afwijking der klassieke regelen, betrekkelijk de éénheid van plaats, bij onpartijdigen, mogen regtvaardigen! De tweede bedenking, uit den bijzonderen toestand van Oranje en zijne onbekendheid met het hem nakend lot ontleend, hebben wij beproefd weg te nemen, door de tooneelen tusschen Louise en de Vorstin van Zwartsenburg, in het Vierde - en de waarschuwing der Laatste aan haren Broeder, in het Vijfde Bedrijf. De Geschiedenis schrijft die waarschuwing toe aan de Prinses zelve; dan het zal niemand bevreemden, dat wij, na de vermelding van Louises bange droomgezigten, de vergeefsche waarschuwing aan hare moedige Zuster hebben in den mond gelegd. Maar, en dit verlieze men niet uit het oog, wordt bij den toeschouwer, die de treurige geschiedenis volkomen kent, de belangstelling in Oranje niet verhoogd, en het gevoel van medelijden vooral niet versterkt, door de aanschouwing van den edelen en grooten Man, die zijn rampspoedig lot tegentreedt, zonder hetzelve eenigzins te vermoeden? Bij al zijne voortreffelijke zielshoedanigheden was en bleef Hij toch een mensch, dien het niet gegeven was de diepten der snoodheid in het hart van anderen te doorgronden! De aanschouwer zou Hem willen toeroepen: Wacht u voor den moordenaar! - Hij vermag dit | |
[pagina XXVI]
| |
niet - en het medelijden alléén blijft hem over, nevens schrik voor de uitkomst - afgrijzen van de gruweldaad, en innige deelneming in het lot van 's Prinsen bloedverwanten en vrienden. De laatste, vroeger geopperde bedenking verloor veel van hare kracht door ons ernstig besluit, om, ten aanzien van de Godsdienstige gevoelens en verdeeldheden dier tijden, in geene bijzonderheden te treden, dan voor zoo verre zij, onmiddelijk en uit een bloot historisch gezigtspunt beschouwd, op onzen weg lagen; en deswege zal wel niemand ons, met genoegzamen grond, van onverdraagzaamheid kunnen beschuldigen, en dit te minder, daar wij ons van al wat tot het leerstellige der verschillende geloofsbelijdenissen behoort geheel hebben kunnen onthouden; iets, hetwelk hoogstbezwaarlijk zou geweest zijn, indien wij Gerards, als handelend persoon, meer op den voorgrond geplaatst, of wel met een of ander sluwen verleider in aanraking gebragt hadden. De korte vermelding aangaande den St. Bartelsnacht, zal den weldenkenden Roomsch-Catholieken medechristen dezer dagen, zoowel als den Protestantschen broeder, wel tot beklag, maar geenszins tot verwijdering en tweedragt aanleiding kunnen geven.
En nu, als ten slotte, nog een paar opmerkingen: Bij het oorspronkelijk opstel, bleef de voltrekking van den gruwelmoord voor den aanschouwer verborgen: het te- | |
[pagina XXVII]
| |
gendeel vindt men in het hier aangeboden Stuk; en wel, omdat wij ons overtuigd houden, dat het bloot verhaal van de snoode daad, nadat het pistoolschot gehoord is, weinig belangneming zal kunnen wekken. Het zoogenaamd ensanglanter la scène verdient, ten allen tijde, afkeuring; maar men drijve de uitersten ook hier niet te verre! - Bij een bloot verhaal van den gepleegden moord, zullen de geringe bijomstandigheden derzelver uitwerking missen, en de aandoenlijk, roerende indruk der laatste woorden van den gewondden Vorst geheel verloren gaan. Een bekwaam Tooneelkunstenaar zal van die jongste ontboezeming veel partij kunnen trekken, en daarbij gewis niet vergeten, dat hevige en krampachtige ligchaamsbewegingen, bij verwonden en aan bloedverlies stervenden, hoogstzeldzaam worden waargenomen. Daardoor zal hij het gevoel van den toeschouwer eerbiedigen, en tevens de waarheid der voorstelling bewaren. Aan den anderen kant overdrijve men de teedergevoeligheid niet! en kan de verwijdering van het gewaande lijk naar den achtergrond des tooneels, waar het, al aanstonds, van Edellieden en Staatjuffers wordt omringd, veel van het anders aanstootelijke in de voorstelling wegnemen. Overigens, aan welk welgeplaatst Nederlandsch hart zou ook het zielloos ligchaam van den Vader des Vaderlands, na het laatst, beslissend oogenblik, niet dierbaar en onvergetelijk zijn? Insgelijks hopen wij niet, dat de zangen en liederen, | |
[pagina XXVIII]
| |
in het eerste Bedrijf, iemand mogen hinderen, als schijnbaar strijdig met de deftigheid des Treurspels. Of kunnen niet zoodanige koren, bij voorkomende gelegenheden, eenigzins de plaats van den Rei, in het klassische Treurspel vervangen? De groote Vondel kan, door zijn voorbeeld, de aanwending van zulke koren, door het gebruik, dat hij daarvan, o.a. in den Gijsbrecht van Aemstel, gemaakt heeft, bij onze Landgenooten, voorzeker wettigen. De toon en inhoud der door ons gebezigde zangen mogen dienstbaar zijn, om den geest des tijds en de toenmalige omstandigheden van volk en Vaderland, voor de aandacht der aanschouwers, te verlevendigen! En hiermede bevelen wij onze proeve aan eene bescheidene en onbevooroordeelde kritiek! De onvoorwaardelijke voorstanders der klassieke en romantische scholen zullen, welligt, derzelver goedkeuring aan dit Stuk, hetwelk als eene proefneming tot vereeniging der beide klassen moet worden aangemerkt, niet gereedelijk verleenen. Ons was het niet te doen om eenig stelsel de voorkeuze te schenken; maar om, indien mogelijk, ook in het vrije gebied der kunst, alle dingen te beproeven en het goede te behouden. Verandering van tijden, omstandigheden en denkbeelden moet natuurlijk invloeijen op de werkdadige beoefening der kunst, en men wachte zich, om in derzelver onbegrensd gebied, bij het behoud van orde en regelmatigheid, den kunstsmaak aan banden te leggen! | |
[pagina XXIX]
| |
Wij besluiten hier dit, welligt te breedsprakig, Voorberigt; ons gevoelen, omtrent een en ander, aan beter oordeel onderwerpende. Ten aanzien van onbescheidene, of wel hatelijke oordeelvellingen, wenschen wij ons altijd de les van d'Alembert te herinneren: Si la critique est juste et pleine d'égards - vous lui devez des remercimens et de la déférence; si elle est juste, sans égards - de la déférece, sans remercimens; si elle est outrageante et injuste - le silence et l'oubli. En hiermede leggen wij de pen neder, die wij, welligt, nooit weder voor eenigen tooneelarbeid zullen opvatten. Immers, de baan der kunst is lang - en ons leven is zóó kort!
Amsterdam, 25 April, 1836. W. |
|