brood. Zijn eigen werk en zijn eigen brood. Dat is billijk. Met het schrijven voor kranten is dat anders. Sinds ik begon stukjes in kranten te schrijven, werd ik vaak verrast door mensen, die zeiden: ‘Aardig stukje heb je laatst geschreven, zeg!’ Aan de bescheiden glimlach, die men onder een lauwerkrans hoort te dragen, kwam ik meestal niet eens toe, omdat men erop liet volgen: ‘Leuk hoor, van die man met die haring!’ Aanvankelijk dreef mijn eerlijkheid me ertoe te zeggen: ‘Maar ik héb helemaal geen stukje geschreven over een man met een haring.’ ‘O, dan was het zeker van een ander,’ zei mijn criticus dan en bekeek me van top tot teen met de blik van iemand, die dat eigenlijk ook wel gedacht had. Tegenwoordig láát ik het dus maar zo. Want zolang mij niet het wereldnieuws of het hoofdartikel in de schoenen geschoven wordt, heb ik overal vrede mee. En waarom zou ik mensen ontmoedigen, die iets vriendelijks willen zeggen? Ik vraag dus maar: ‘O, ja? Wat vond je er dan zo leuk aan?’ en laat me het hele verhaal van a tot z vertellen, want ik ben eigenlijk een te ernstig mens om het lachwekkende van een man met een haring zonder meer in te zien. Soms is het verhaal écht leuk, zodat ik meelach om de pointe, wat me inmiddels de roep van zelfingenomenheid bezorgd heeft. Daar staat echter tegenover dat ik ook alle niet voor mij bestemde verwijten met deemoedig gebogen hoofd incasseer. Maar op den duur veroorzaakt deze houding toch gewetensbezwaren, zodat ik datgene, wat ik wél geschreven heb, nu maar eens bij elkaar heb gezocht. Met dezelfde bescheiden glimlach voor wie het wel aardig vindt en hetzelfde gebogen hoofd voor de overige lezers. Alleen ditmaal voor eigen rekening. En om te voorkomen, dat de uitgever moeilijkheden krijgt met teruggezonden exemplaren, waarschuw ik maar van tevoren: het stukje over die man met die haring staat
er niet in!