Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.
(1828)–Jan J.F. Wap– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |||||||||||||||||
‘Est genus hominum, qui esse primos se omnium rerum volunt, Nec sunt.’- Terentius, Eunuch. II. 2. 17. | |||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||
‘Danda est Hellebori multo pars maxima stultis; | |||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr.Tu nihil invitâ dices faciesve Minervâ. Elke eeuw moge iets eigenaardigs bezitten, zij heeft toch ook altijd iets gemeens met de haar voorgegane, en oefent eene verbazende kracht uit op de volgende. De groote vernuften ontmoeten elkander dikwerf op onderscheidene punten, ten bewijze, dat het waarachtig schoone slechts één is. In eene tegenovergestelde rigting, treden de beperkte najagers van valsch vernuft ter bane, tot staving van horatius' wijze spreuk: ‘Tu nihil invitâ dices faciesve Minervâ.’ - Zoo dachten wij onlangs, toen, zeer toevallig, swaanenburgs Parnas, of de Zanggodinnen van een Schilder (1727), te gelijk met nierstrasz' gedichten (1827), op onze schrijftafel waren bijeengekomen. De 18e eeuw was even blind voor de grove gebreken des eenen, als de 19e voor die van den anderen. | |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
De veelvuldige, zoogenaamde, Recensiën, die den lof en de echt-Dichterlijke verdiensten van den jongen Rotterdammer, op eene walgelijke wijze, uitbazuinden, zijn algemeen bekend, en het lust ons niet, dezelve hier te herhalen, omdat wij niets op hebben met beoordelingen, die juist met de bundels gelijk in het licht verschijnen, en hierdoor alleen reeds de bron verraden, waaruit zij gevloeid zijn. Wij willen liever met eenige voorbeelden aanhalen, hoedanig de Tijdgenoot kan verblind worden door hoogdravend woordgehuil en diep armzalig, maar geestbedwelmend klatergerijmel, waaromtrent kinker zoo grondig als naïf aanmerkt: ‘Ik weet wel, dat er verzen gevonden worden,.....waarin een bombast van hoogklinkende woorden, ten sieraad strekken moet aan denkbeelden, welke, van dien ballast ontdaan, niets dan het erbarmelijkste proza opleveren zouden, en waarbij men met figaro uitroepen mag: ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante.’ - (Ged. I. deel, Voorred. XXXV.) Zoo nu ging het met swaanenburg, gelijk blijkt uit de Lofregels van g. tysens, die, onder anderen, den verwer dus toespreekt: Vaar, vaar dus voort, myn Heer, zoo blinkt geop Helikon,
By duizend starren, als een nieuw gebore Zon.’ -
| |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
Iemand, die zijn' naam, zoo het schijnt, niet durfde noemen, verheerlykte swaanenburg in eene loftrophé op deze manier: ‘Vaar voort, ô hooftjuweel van Febus' held're straalen,
En schitter met uw glans op Bato's nageslagt,
Deez' gulden swaan moet men by d'Agrippyner zetten,
Omdat hy is in toon en vonden ongemeen.’ -
S. schynvoet, die zich, door het aannemen der Opdragt, eene eeuwige schandzuil oprigtte, riep hoogdravend uit: O swaanenburg! gy hebt myn zinnen heel verovert,
Dit 's niet gerymelt, maar het komt my voor getovert.’
Hubert van vryhoff eindelijk schaamde zich niet, den ellendigen rijmelaar tot den Orpheus zijner eeuw te maken, en vraagt heel onnoozel: ‘Wiens ziel wort niet bekoort door zulk een lekkerny?’
En die Orpheus nu was swaanenburg, wien het lustte: ‘Op een bas, met hart gespanne snaaren,
Van styven wind gezweept, den aardbol om te varen,
en wiens onzinnig gerijm aaneenhing van paarlen, robyn, blaffende kartouwen, armelyn, lelybronnen, tepels van goud, spinnezog, blixemvonken, puimpilaren, paerldauw en draakekoppen. | |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
Uit het aangehaalde blijkt het nu middagklaar, dat de Eeuw suffen kan, en zich belagchelijk maken bij het nageslacht. Pligt, heilige pligt is het derhalve, wanneer men het met den Vaderlandschen roem goed meent, te waken, 1o. dat de naneef over ons niet het vonnis strijke, dat wij thans over de Heeren Mecenen g. tyssens, j.l.s., s. schynvoet en h. van vryhoff velden, en, 2o. zoo veel mogelijk, te verhoeden, dat jonge, veel belovende kunstbeoefenaars door den schijn van het wezen worden afgevoerd, en alzoo alle vooruitzigt op Meesterstukken van waarachtige Poëzij verloren ga. Het gevreesde gevolg eener verwaarloosde kritiek vertoont zich reeds alomme. De Dichtkunst neemt af, de rijmkunst wint meer en meer veld! Bilderdijk toch zeide onlangs niet zonder grond, dat Pegasus bij ons thans in eenen ezel herschapen is, wiens achterpoot overal den grond kan openen; waardoor een modderplas ontstaat, die weldra geheel Nederland zal overstroomen. De geneesmiddelen moeten, met het toenemen der kwaadaardige ziekte, in krachten rijzen. Zachte artsen maken kankerwonden! Het is beter, één lid tijdig afgezet, dan het geheele ligchaam aan het verderf ten prooi te laten. Wij zuchtten bij het berigt, dat er in één jaar HONDERD VEERTIEN bundels en bundeltjes verzen in Nederland uitkwamen!Ga naar voetnoot(1) Hoeveel schamele vruchten van onnutte pogingen! - | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
Daarbij komt nog, dat de achtbare Geleerdheid en echt Wijsgeerige geest in de sopperige Rijmwereld worden opgelost, en als vlug zout in reiner lucht verdwijnen. Niet, dat wij willen beweren, alsof niemand Dichter zou kunnen zijn, zonder de kennis der Ouden; verre van ons! maar wij haten het, en zullen niet ophouden ons te verzetten, wanneer een laf en beuzelend geslacht, trotsch op het misselijk zamenlapsel van eenige eindrijmen, durft optreden als Wetgever in het gebied van Taal en Wijsbegeerte; wanneer het durft oordeel vellen over kunstgewrochten, die het slechts bij vertalingen kent; als het, onder den schijn van Geleerdheid, eenen kwaden invloed op den Volksgeest uitoefent, en de steunpilaren van het gebouw, aan den Goeden Smaak en het Gezond Verstand gewijd, dreigt omver te stooten. Nimmer nog gevoelden wij ons zóó verontwaardigd over den trots en de schijnverdiensten van eenen zoogenaamden poëet, dan toen wij den laatsten (en dat blijve nu de laatste!) Bundel, zoo het heet, Gedichten van den Jeugdigen nierstrasz in handen kregen. Zoo jong, en reeds zulk eene verwaandheid! - Met een onbeschrijfelijk genoegen lazen wij de Beoordeelingen over deze misgeboorte, dit uitvloeisel van een door trots gekrenkt hersengestel, | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
welke het Letterkundig Magazijn en het Algemeen Letterlievend Maandschrift in het licht zonden. Het verheugde ons, te zien, dat er nog mannen zijn, die het met de goede zaak wel meenen, en het Vaderland meer nut doen, dan het hedendaagsch Poëtendom, dat zich zelfs reeds verstouten durft, de Dichterlijke verdiensten van eenen bilderdijk in twijfel te trekken. Om ter zake te komen: Wij gaven ons, ten algemeenen beste, de op zichzelve ondankbare moeite, om al het geschrijf van den Poëet nierstrasz te lezen, en dat wel met de hoogste aandacht. Het zoo dun gezaaide goede moge en zal zichzelf dan ook wel aanbevelen; maar het geheel, het genre, om 's Dichters woorden eens te bezigen, zal door ons, naar verdiensten, worden ten toon gesteld, ten afschrik van al, wat in dien trant en op dien toon ooit verzen meende te zullen willen maken. En hiermede vangen wij aan. Het is verkieslijk, alvorens met den Bundel, (dat is, met de geheele verzameling, sedert 1820 in de wereld gebragt;) de baan der kritiek op te treden, eerst een woord over 's mans Naäperij van den oorspronkelijken, bevalligen Volksdichter tollens, en daarna over zijne spraakleer (de nierstrasziaansche!!) te doen voorafgaan, ten einde den Logischen gang dezer Beoordeeling niet te vertragen of te stuiten; doch, wat zullen wij er veel van zeggen? Het eerste, de werktuigelijke navolging van tollens' Dichttrant, welke nierstrasz zich als iets passends en schoons ten doel stelde, is even bekend | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
als de spreuk van Vader cats: ‘Al draegt een Aep een' gouden ring, enz.’ het tweede, dat Taalsysteem namelijk, is zoo bespottelijk, dat wij den onderzoekenden nierstrasz, tevens met zijnen Poëtischen kompagnon Storm van 's Gravesande, den luimigen rijmer vel quasi, verwijzen naar de laagste schoolbanken, waarvan teregt melding wordt gemaakt in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Februarij. Als de beide Taalgeleerden wangedrogtelijke spraakvormen willen napluizen, ter uitbreiding van hun systeem, dan kunnen wij hun ter lezing aanbevelen: de Natuurkundige Regelmaat der Taal, beneffens het algeméén gebrujk, door a. smits, Art. Doct. enzv. te Iperen, voor rekening van den Schrijver, uitgegeven te 's Bosch, bij j.j. arkesteyn, 1824. Het is wenschelijk, dat het Koninklijke Instituut zich de zaak der zoo schandelijk mishandelde Taalleer eens aantrekke, en de onbevoegde regters den mond stoppe, door het oordeelkundig wijzigen der grondregels onzer Moedertaal, die gevaar loopt, Onverstaanbaar te worden, indien zij nog langer blijft prijs gegeven aan de zinnelooze willekeur van eenen nierstrasz en consorten, die, ongewoon aan zelfdenken en zien door eigen oogen, gedeeltelijk bij bilderdijk, gedeeltelijk bij kinker zweren, en niets wezenlijks van dat alles begrijpen. Dit zij genoeg over de Aperij en het Taalsysteem. Wat nu de Verzen aangaat, wij zullen, bij de Beoordeeling, de volgorde naar den tijd der uitgave aannemen, dewijl de toenemende verwaandheid alsdan, meer | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
geleidelijk in het oog valt, welke, na verloop van zeven jaren, tot eene volstrekte dolzinnigheid is aangewassen, hetgeen uit de twee Voorreden zijner bundelkens van 1820 en 1827 ten duidelijkste blijkt. De laatste Voorrede is bekend en toegelicht in het Algemeen Letterlievend Maandschrift voor Februarij, en ligt nog versch in ieders geheugen; die vóór den Verlosser (1820) is, ten minste zoo wij hopen en vertrouwen, reeds lang vergeten; doch het komt ons noodzakelijk voor, dezelve hier nog eens op te halen, tot een' tegenhanger van nederigheid, dat is, namelijk poëtische nederigheid, welke de geheele wereld kent. Men vestige eenen oogenblik zijne aandacht op deze woorden: ‘Ik moet deze vrucht als onrijp achten (Verlosser, 1820, Voorber. bl. VI.), wanneer ik mij beschouw als een' jeugdigen beminnaar der Dichtkunst, die naauwlijks den voet naar den Zangberg durft uitzetten, en wien de gevaarlijke steilte, waartegen hij opziet, eerder tot het terugkeeren zou moeten doen besluiten, als (NB. dat is een gedeelte zijner Spraakleer!!) tot het wagen van eenen verderen stap, die misschien zijnen val te gewisser, zijne teleurstelling te grooter zou kunnen maken.’ - Dat gaat nu zoo voort, totdat hij getuigt: ‘dat, ofschoon milton, klopstock, (zeker volgens de beste vertalingen!) feith en anderen, oneindig stouter, krachtiger en roerender den Verlosser bezongen, hij evenwel tot de uitgave besloot...uit pure liefde voor jezus | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
christus!’ (?!) - Dat is nu heel nederig, Christelijk, ja onbegrijpelijk ver gezocht, maar wij zeggen er Amen op, en zullen nader zien, of het Gedicht zoo kreupel gaat als het Wijsgeerige gedeelte van het Voorberigt, waarin de Poëet verklaart, dat hij, ‘zonder den leidraad van het stelsel van eenig “Kerkgenootschap te volgen”, geheel zijne eigene denkbeelden omtrent den Verlosser ontwikkelt.’ - Ziedaar den eersten stap tot krankzinnigheid, die na zeven jaren rijp was! - De goedgunstige lezer gelieve dit maakstuk van nederigheid te vergelijken met het maakstuk van trots en verwaandheid (1827), teneinde wij (demto een kleine zijsprong nu en dan,) geregeld 's mans Dichttuintje kunnen doorwandelen, en al de bloempjes behoorlijk zien en ruiken, waarmede wij thans een begin maken. De Heer nierstrasz werd in 1820 voor het éérst als dichter gelauwerd, toen hij te Gent de gouden eerepenning behaalde met een Gedicht, de Nederlandsche Nijverheid ten onderwerp hebbende. Men zegt wel eens, in het land der blinden is de éénoog koning, doch hier zou dit spreekwoord slechts van eene gedeeltelijke toepassing kunnen zijn; want op verschillende plaatsen is de Dichter niet éénoogig maar stekeblind, gelijk wij de eer zullen hebben te bewijzen, terwijl wij, bij deze gelegenheid, tevens eens vragen, of die Eerepenningenmanie niet juist als de bron van alle rampen, in het gebied der Kunsten is aan is aan te merken? Zou het niet oneindig beter zijn, de uitmuntende voortbrengselen van den vrijën | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
geest te kroonen, dan de eerzucht vooraf op te wekken, waardoor vooral het dichterlijke brein, dat evenwel vrij teugelloos voortholt, geheel overspannen en tot razernij gevoerd wordt, eer hetzelve nog eenig Poëtisch denkbeeld schiep?! - Wat er van zij, de oogst begon en de medalje, het zoogenaamde eermetaal, strekte ten loon voor eenen arbeid, die bij de regtbank van het Gezond verstand nimmer Dichterlijk zal genoemd worden, al ijkten ook Hooggeleerden dien als zoodanig. De Dichter vangt, op den wenk van eenige Kunstbevorderaren (dus ex officio!), schroomvallig aan, en spreekt al dadelijk van kroongoud, waarmede Nederland zich het hoofd siert. Welk onderscheid is er nu tusschen kroon-goud en gewoon goud? Vervolgens vertoont zich het Nederlandsche volk, gelauwerd, om de slapen, met eerloof, waar verdienste in lacht, terwijl de aardbol het aanbidt!! Verder verzoekt de Dichter, dat de geschiedenisbladen den roem van dat volk mogen bloot rollen, en zwetst verder, geheel in den geest van den grooten swaanenburg, over den oordeelblik der wordende eeuwen, over de lauwerschattingen, de stalen tanden van den tijd, over verwaaijend puin enzv. enzv. (bl. 3.) Om nu ook den schijn van klassieke Geleerdheid aan te nemen, wordt er, bl. 4., door den Poëet gesproken van Troije, (Troje moest het zijn!) en, geef acht! van de hesperiden, denkelijk door den Dichter voor eilanden, of de Hemel weet wat, op- | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
genomen; ten minste dat is zeker, dat hij ze voor een der wereldwonderen aanziet. Gelieve ZEd. zich eens te doen onderrigten omtrent den zin der woorden, door Hesiodus Theogn. 215 &zv., Apollod. III. 5., Ovid. Met. IV. 637. IX. 90. (Zie Biblioth. Class. 274.) over die drie of vier dochterkens van den Nacht geboekt. Misschien bedoelde de Dichter Italië, doch dan had hij, voor Hesperiden, hesperië moeten zeggen. Deze of gene Rektor of Eerwaarde zal dit den Heer nierstrasz nog wel eens nader aan het begrip brengen. Hier zij het genoeg! Dat onze gelauwerde niets van de Romeinen of Grieken weet, is diep beklagenswaardig; dat hij van een stovend-veld voor een door de zon gestoofd wordend veld spreekt, is armzalig, maar dat hij de Schelde (bl. 6.) en dus ook Antwerpen, door het meer van flevo (de Zuiderzee!) laat overplassen, is meer dan dom, en verdiende eenige duchtige plakken van den eersten schoolmeester de beste. In 1820 kende nierstrasz het taaleigen al evenmin als in 1827, want in zijne Nijverheid lezen wij van eene bron, waaruit het goede ontspruit, en van eenen steven, bevracht in 't wijdberoemde zeebanket. Dat hij verder van den zoon van xanthippus en agariste eenen pericles maakt, zulks is toe te schrijven aan zijne volledige onbekendheid met al, wat klassiek is. Als het weêr zoo eens in het rijm mogt te pas komen, dan moest de Poëet liever pericles schrijven. Nu komt er weder eenige bombast, als: poolom- | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
vâmend ijs, schedelroostend kroeftvuur enzv. Ook vatten wij niet, hoe onze Voorouders scheppers konden zijn van zegen, die reeds van elders toegestroomd was. Hier schiep de Poëet eenen onzin! - De volgende regels zijn niet minder klinkklank: ‘Hier zwelt de vrucht van Indus stranden
Den geur u toe der morgenlanden;’ -
Al die gekheid ware niet uitgekraamd, had Gent maar geen eermetaal uitgeloofd! Op bl. 9. zou men bijna op het denkbeeld komen, dat nierstrasz in het systeem van Mr. bilderdijk wilde vallen; daar slaat ten minste zYn; doch wij moeten opmerken, dat zulks niet goed zou begrepen zijn, want B. past die y slechts op de pers. voorn. woord., als gy, hy, wy, zy, toe. Dit in het voorbijgaan. Tot een proefje van bluffen schrijven wij hetgeen volgt, af: ‘Wat Griek en Romer heerlijkst schreven,
Werd duizendvoudig hier hergeven,
Door diepe kennis toegelicht;
En eindloos houdt op zooveel schatten,
Die (NB.) 't merg van kunde en kunst bevatten,
Heel 't wereldrond het oog gerigt!’ -
Czaar Peter werd, zegt de Dichter, leergierig uit het verre Noorden gelokt; hoe slecht is deze zinbouw! stond er, de leergierige peter, dan begreep ieder het, thans is het een Dichterlijke mis- | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
bak. Wil iemand kennis maken met gloeijender aecoorden, hij leze blz. 11., waar ook, onder anderen, gewag gemaakt wordt van vlas, tot kunstig spinrag uitgerekt en geweven tot een hemd voor Vorstinnen. Dat is eene korte, veelbeteekenende omschrijving! - De uitdrukking: zoo, zoo herrijst, reeds, reeds is voor het oog, enzv. moge het metrum gelukkig aanvullen, zij klinkt zoo wel in Poëzij als in Proza hakkelend en sopperig. Het herhaalde beeld van Nederland met eene kruin, door eer ompereld (bl. 2 & 13.) is arm, afgesleten en nietsbeduidend; eindelijk zijn ook de volgende regels niet minder bespottelijk: ‘Gy hebt, o Belgen! onverschrokken,
't Gebouw in luister opgetrokken,
Dat nijverheid beginnen zag;’
dat onverschrokken is enkel om het laffe rijm! - Basta over de Nijverheid! Jammer voor ons, dat wij het, pligtshalve, moesten herlezen; jammer voor den Poëet, dat het weder uit het stof werd opgedolven!Ga naar voetnoot(1) Wij gaan over tot rubens. Die gezond verstand waardeert, die Grieksch verstaat, die smaak bezit en pindarus gelezen heeft, zal het evenmin met den naam | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
naam Dithyrambe voor dit gedicht eens zijn; als met de zoo hartstogtelijke partijvatting van den schranderen ijntema, die dat Lofdicht gelieft te noemen: ‘Een' Lierzang, een' heerlijken Lierzang, meesterlijk en zoo heerlijk als in eenige Letterkunde iets kan gevonden worden; overvloeijende van schoone en verhevene plaatsen’!!! - Wij vergeven den Heer ijntema deze razernij, omdat hij ook nu en dan op zijn rijm gaat, en ook al eens gaarne zijne geestvruchten voor geurig en sappig hoort uitventen. Hij toont intusschen noch begrip van den Dithyrambus, noch van het Leerdicht te hebben, ofschoon hij dan ook al met een vrij ongepast vers van den Leerdichter hesiodus (om zijn Grieksch, zoo als hij zegt, eens te luchten te hangen!) voor den draad komt. Non tali etc. Het beschaafde publiek moge oordeelen! Verstaat men hier, in den eigenlijken zin, onder het woord Dithyrambus, een dronkenmanslied ter eere van bacchus (a gouverno voor den door- en doorkundigen Vaderlandschen Letteroefenaar!), dan hebben wij er in alle opzigten vrede mede, en dan kunnen de anders bombastisch-onzinnige uitdrukkingen, in dezen Lofzang voorkomende, voor echt-doelmatig worden aangemerkt. Behalve de plonderkolk des tijds, het ontwarren met den vingertop, het ordelooze, dat weder in oorspronkelijke orden wordt opgedolven, en andere, reeds elders behoorlijk toegelichte, wangedachten, vinden wij hier en daar nog eene duivelenwellust (swaanenburg in voce!), eenige tegenwoordigheën (bl. 6.), | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
eene overzatheid (regt Bachenaal!), een paar vlugger schachten, eene sprank van menschenadeldom, sommige geplengde wierook-geuren, drie of vier purpermantels, ettelijke pijën en verschillende soorten van kroonen. Vereenigt men nu dit alles met eenigen onzin van den volgenden aard: ‘Rubens weet de oude wereld nog éénmaal aan de vergetelheid te ontrukken; - hij drijft de rossen van saturnus' gulden wagen, tot waar zijn spil in vlammen blaakt; hij rolt (NB.!) den donder uit en laat den bliksem los; meet met de oogen de plonderkolk des tijds; tooit de dorrende aarde, en houdt, eindelijk (o gruwel!) van al wat is en worden zal de teugels;’ vereenigt men nu dit alles, zeggen wij, tot één geheel, dan mogen wij, in naam des redelijken Publieks, den snuggeren Recensent van de Vaderl. Letteroef. toch wel eens vragen, of hij zich, bij beteren verstande, niet schaamt, zóó geleerd over den Dithyrambus gesproken, of liever gebluft te hebben? Zeker rukte hij met nierstrasz, reiner ether in, of hij werd ontgloeid van hemelspranken! Wij vatten het niet! Heiden- en Christendom worden ordeloos dooreen gesmeten: nu eens christus op eene donderkoets, dan weder saturnus in eenen gouden wagen; hier is het de Almagt, daar de Tijd op eene kar. (Koets, en dat nog wel eene donderkoets, een wagen, eene kar en een paar rossen, ziedaar eene komplete Stalhouderij.) Ten slotte vragen wij, als iemand eens van eene overoude stad | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
begon te spreken, waar langs de Schelde 't schuim der Noordsche golven spat, of men dan wel gemakkelijk op het denkbeeld zou komen, dat er van Antwerpen gesproken werd? Wij wenschen den grootmoedigen verdediger der onnoozelheid, den schranderen Letteroefenaar, geluk met zijne juiste denkbeelden over den bacchus'-zang; maar over den edelen Dithyrambus moest hij niet oordeelen, zonder alvorens Grieksch geleerd, en pindarus gelezen te hebben. Over zijne kennis aan hesiodus zullen wij ook nader, in het voorbijgaan, spreken. Hij heeft eigenlijk door zijne snuggerheid den Poëet meer na- dan voordeel gedaan. Goede wijn prijst zich zelven! - maar aanprijzing maakt slechten niet goed. Die reiner ether deed den Heer nierstrasz duizelen, en, zoo als een vorig Recensent zeer juist aanmerkte, à la icarus nedertuimelen!Ga naar voetnoot(1) Wij willen niet ontkennen, dat dit Lofdicht beter is dan het vorige bekroonde zamenraapsel; maar wil willen toch ook niet bekennen, dat het even als het vorige goud waard was. Die twee medaljes hebben den veelbelovenden Jongeling verbijsterd; de Heeren Kunstregters van gent en antwerpen mogen ons dit bijzonder gevoelen niet ten kwade duiden! Wij zullen hier nog een Grieksch spreukje zetten, zonder echter ons Grieksch te luchten te | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
willen hangen: ‘ούχ ᾶπαντες τιάςας ἄξιοι; είς ὁδὸν ἀλύοντα ἄγε! - Nu is er nog een bekroond stuk, doch van minder waarde: men heeft het namelijk met zilver betaald. Nu, alle waar naar haar geld! Wij zullen straks dit Prijsvers in den Bundel van 1827 aantreffen, en het dáár beoordeelen; hier zou het ons te veel afleiden. Om die zelfde reden zullen wij ook later van de almanak-versjes spreken, alsmede van een Gedichtje voor de Leydsche Weezen, aan Mr. j. da costa enzv. Thans wandelen wij verder den Dichttuin in, en vinden daar den verlosser (1820); dewijl wij over die Voorrede reeds vroeger spraken, als over het non plus ultra van hooge nederigheid, zoo mogen wij al dadelijk met het Gedicht zelf aanvangen. Op deze wijze voortgaande, kunnen wij nooit missen, niets over het hoofd zien, en er nog lang pleizier meê hebben. Ergo ad lineam!: Dit is nu dat heerlijke Gedicht, waardoor de heer nierstrasz zich, volgens den reeds meermalen aangehaalden, door- en doorkundigen Recensent, zoo voordeelig bekend heeft gemaakt. Die lofspraak komt nu wat laat, gelijk de éérste aanprijzende Recensie van dat Vers wat te vroeg kwam, namelijk, zÉÉr toevallig, gelijk met het Bundeltje zelf. Juist om die laatste reden zullen wij, zonder op de aanprijzing van loftrompetters, hoe ook genaamd, af te gaan, het Gedicht eens zéér naauwkeurig uiteen zetten, die afzonderlijke bloempjes al weder eens goed ruiken, en, mogt die | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
reuk tegenvallen, zoo zullen wij dat, naar pligt, evenzeer uitbazuinen, als 's mans onvoorwaardelijke lofkraaijers het tegendeel gedaan hebben; want (de Dichter en de recensent vergunnen ons dit beetje Grieksch nog te zeggen!) ἄωτον εἰ μὴ ἄει γλυϰὺ, ϑςῆνος ἀμαλοῖς φέςει.Ga naar voetnoot(1.) En nu ad rem. De Verlosser is een Gedicht van 36 bladzijden, en opgedragen aan den braven feith, die de bijzondere vriend van nierstrasz schijnt te zijn geweest, zoo als onder anderen blijken kan uit de Gedenkzuil voor feith (??), in 1825 opgerigt, waarover nader. Genoeg, dat de opdragt aan Mr. rhijnvis feith ons reeds als eene aanbeveling voor het Bundeltje toescheen. Nierstrasz getuigt in die opdragt, ‘dat hij veel, oneindig veel uit de zangen van feith heeft genoten, en zegt verder: ‘...deugd en godsdienstmin hebt ge in mijn borst gestrooid.’
Dat strooijen van deugd is nu wel minder eigenaardig, dan dat men zou zeggen: suiker strooijen, mais cela n'empêche pas les sentimens, zou de Franschman zeggen, en dit is een vlekje, dat door zooveel goeds, als er volgt, werkelijk wordt uitgewreven. Bovendien moet, volgens den laatsten regel der Opdragt, -’ de naam van feith de feilen verschoo- | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
nen, die het oog des kenners er in ontdekte.’ Dat beteekent nu wel niets, maar waarlijk, dat Gedicht is niet slecht, vooral wanneer men het niet vergelijkt met den Lofzang op Jezus van Nazareth, door helmers; ofschoon het, bij vergelijking, zou blijken, dat de Verlosser met dit laatste Gedicht zeer veel gemeens heeft, als bijv. regel 1. nierstr. ‘U, Jezus! stroom' mijn hulde in 't gloeijend danklied tegen, En zoo voorts; die lust heeft, vergelijke de beide stukken van Dichters, die, onmagtig, niet wisten aan te vangen, en echter ieder ruim dertig bladzijden wisten aan te vullen. Nog eens, dit Dichtstuk is niet slecht, en krijgt een beminnelijk aanzien door de zéér nederige Voorrede, waarin de Dichter ook nog, onder anderen, zegt, dat hij, verpoozende van zijne beroepsbezigheden, het gevoel van zijn | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
hart in Dichtmaat uistortte.’ Merkwaardig en nuttig vinden wij het, ten algemeenen beste, nog eens iets van kinker hier te doen volgen: ‘De beoefening der Poëzij was altijd eene mijner meest geliefkoosde bezigheden; doch, hoe geliefkoosd ook, te ernstig en te verheven, om haar (gelijk velen) als eene uisspanning te beschouwen.’ - Dat is ook uit eene Voorrede van het 1e deel van kinkers Gedichten, bl. I. Zegt het voort! In 1820 toonde nierstrasz veel aanleg te hebben, om iets te worden. Zijn Verlosser getuigt het op vele plaatsen schitterend; had hijǷlechts iemand gehad, die het wel met hem meende en gezegd had: ‘Hoor eens, Vriend! Hermelijn kan niet tanen, zoo als gij bl. 6. wilt beweren; dat eeuwigdurend bepereld is vervelend, omdat het altijd op wereld rijmt (bl. 6.); dat daag, daag!; - schiet, schiet!; - galmt, galmt!; - straal, straal!; - weent, weent!; - buigt, buigt!; - verstuiv', verstuiv'!; - nooit, nooit!; - rijs, rijs!; - (13. 18.) kniel, kniel!; (20) - galmt, galmt!; (36) - hoort, hoort!; bloost, bloost! (bl. 6. 7. & 23.) is ijsselijk stoplapachtig; het in het licht schieten van den ongeboren tijd, (bl. 6.) is bombast; - het denkbeeld van lenteschreden, (bl. 8.) is duister (bl. 8.); dat preken op bl. 9. 10 & 11 is Prozaïsch; - een nooit uitgedacht licht, (bl. 10.) is rampzalig; zij spinnen niet noch slooven, (bl. 11.) is geen Hollandsch; wat is | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
toch een drempesteen (bl. 12.)? dorsten voor durfden is een beetje plat (bl. 13,); het graf voelt zijn grendelen slaken, is onzin (bl. 14.); eene rankgevaren kiel (bl. 15.) zal wel eene Dichterlijke kiel zijn; door zinnelijkheid verkracht (bl. 16.) is eene ongewone uitdrukking; aan 't gruwzaamst wee geklonken, (bl. 18.) is klinkklank; zie, Vriend, je moest dat nog zoo spoedig niet in het licht doen schieten! “nonum prematur in annum!” zegt die knorrige, lastige horatius; maar waarlijk, de man meent het goed met de Dichters: de wijn wil wel eens wat verjaren!’ - Had nierstrasz nu zoo iemand gehad, dan had die Verlosser er waarlijk nog veel beter uigezien, en de bittre rouw, het koude grafgesteente, de parelende tranen (bl. 19 & 33.), de openspringende grafdeuren (bl. 20.), de verbleekte hel, de klevende schimp (bl. 21.), het baden in een' gloed van vonken, (dat wij den Dichter gaarne afstaan!), de kreupele, die (bl. 22.) zijn kruk brak, en over het veld weghuppelde (regt Poëtisch!), de ether van dunne purperwolken, het aanjuichten der ziel (bl. 23.); de blikfems, die het luchtgewelf doorboren, het aanzwellen, het aangloeijen van 't spraakloos lied; het uitdagen der Engelen Gods (bl. 24.), de schuld, meer dan bergen hoog (bl. 25.); het proeven van den it nood; de aarde, die het bloed uit de spieren en aders des Verlossers opdronk (bl. 26.); de als stofjes gestrooide zonnen; | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
de toegedichte, voor aangetegene, misdaad (bl. 28.); - de wieken van de oneindigheid, waarop 's Dichters hope drift (b. 32.); de keten, waaraan NB. de schepping hangt; de eeuwige diadeem (bl. 34.); de veêrkracht van het lied (5 & 34.); met één woord, al de uitvloeisels van het verhitte brein zouden geen onderwerp bezoedelen, dat de zuitverste toonen van eenen waarachtigen Dichter billijk vordert. Wij verduisteren den roem van nierstrasz niet, maar wij plaatsen het wanvoegelijke in het ware licht; en hiermede hopen wij der Letterkunde in het algemeen, en den Dichter zelven in het bijzonder, meer voordeel te zullen doen, dan al de stikziende, verpachte en door en door oppervlakkige zoogenaamde Critici, die sedert eenige jaren, ook, onder anderen, door het uitbundig prijzen der Gedichten van nierstrasz cum suis, niet weinig hebben medegewerkt, om de Rijmkunst te plaatsen op den zetel, dien de poëzij in Nederland reeds maar zoo zelden meer bekleedt. Wij stappen van den Verlosser af met de gulle bekentenis, dat dit Gedicht ons nog tot dusverre het best beviel van alles, wat het snarenspel van nierstrasz opleverde; terwijl het ons leed deed, juist achter dat Dichtstuk eene Cantate op Jezus' Geboorte aan te treffen, waarbij wij allen zullen herhalen, hetgeen wij in den beginne met Beaumarchais uitriepen: ‘ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante!’ - Wat toch is: | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
Zou mijn ziel nog angstig staren?
Beven voor den jongsten nood?
Jezus kwam, verwon den dood!’ - (bl. 47.)
anders, dan het 182e der Evangelische Gezangen? - Dit lied moge zich nu, zoo als nierstrasz, bl. 48., zegt, aan den Englentoon menglen, wij, voor ons, verklaren, alsdan geen denkbeeld van eenen Engelenzang in de Eeuwige heerlijkheid te kunnen vormen. Mediocribus esse Poëtis, nec dî! & ct. Wij zullen eerbied hebben voor het onderwerp, en stappen dus van dat armoedig gezang verontwaardigd af! - Het vonnis van salomo is het ééste van die slukjes, welke, volgens bl. XI. der Voorrede van dit Bundelke, reeds te voren in dit of dat Maandschrift werden opgenomen, en thans in Bundels gebonden, om - ja, Lezer, om meer af- dan goedgekeurd te kunnen worden! Wel is waar de Hoogleeraar schrant, een fijn Kunstregter, nam in zijne bloemlezing: Proeven van Nederlandsche Dichtkunde uit zeven Eeuwen (1828.), (blz. 574.) het vonnis van salomo als een bloempje, fraai van kleur en geur over, maar fomwijlen zelfs bonus dormitat Homerus.’ - Deze Hooggeleerde, die ook al niets goedkeurt, dat elders door de Hooggeleerde kunstkenners ongeijkt werd gelaten, heeft dus ook hier zeker op gezag gedwaald, ten minste meenen wij, dat het zijne Hooggeleerdheid moeijelijk zoude valen, om het schoone, het Dichterlijke in dit vonnis | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
aan te wijzen.Ga naar voetnoot(1.) Wij zullen trachten onze gevoelens over kunst en smaak in den schoot van den Hooggeleerde neder te leggen, zoo zijne Hooggeleerdheid den ernst kan betogen van de navolgende bespottelijke regels, waarvan wij eerst het verband moeten opgeven: - Nadat de goede en regte (voor regtvaardige; men mogt eens denken, dat nierstrsasz wilde beweren, dat salomo niet gebogcheld was!) Vorst van het Oosten, tot wreking der onshuld (welke onschuld?), het vervelend gekakel der twee algemeen bekende vrouwen had aangehoord, en vrij ongerijmd op rijm de beide Moeders voor het ouderlijk regt had zien kampen en Syllogiseren, geraakte hij eindelijk verbaasd in de maling, peinsde en wikte en woog (blz. 54.), en hield op beiden strak het oog, maar dorst (durfde) niet roekeloos gissen; hij sprak: - Wat sprak de wijze salomo? - Luister terdeeg, want het is der moeite waardig! ‘Hij sprak:’ ‘hier houdt de schijn mij blind,.....slechts êê is moeder van het kind! dat wij dan 't pleit bessissen!!’ O salomo, o nierstrasz! Men spreekt wel eens van Salomo's kat, maar zou die hier ook het woord misschien gevoerd hebben? Men behoeft ten minste niet wijs, en goed en retg te zijn, om zoo oliedom | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
te beuzelen. Er zijn, zoo de Franschen willen, enfans de trente-six pères, maar ieder Proza-mensch heeft toch maar êêne moeder; de Dichters hebben er mogelijk meer! Salomo en nierstrasz mogen het verantwoorden. De regtbank van het gezond verstand vonnist die wijsheid tot gekheid, al noemt een Hooggeleerde het ook hoog - geleerd. - Wij vatten ook niet wat het zegt: ‘Men troetel 't (kind) eer op vreemden schoot,
Met mij ontvreemde lonken!’
Men kan iemand wel Dichterlijke beelden ontvreemden (vid. de raaf en de paauw), maar iemand zijne lonken ontvreemden is onzin. In 't kort, wij lezen oneindig liever het eenvoudig verhaal in I. Kon. 3. v. 16-27., dan de zoogenaamde Dichterlijke omschrijving dier zaak bij nierstrasz. Wij zouden al te wijdloopig worden, wanneer wij alles wilden aanstippen, wat onder dit bijeengeraapt Maandgoed als kontraband insloop; bepalen wij ons derhalve tot het voornaamste!: Om zich een klein denkbeeld van de kracht des gewetens te maken (bl. 56.) leze men het volgende: - ‘Eer wringt de kinderhand den gorgel van Etna, wiens ingewanden in ijsbren (!) vuurgloed aan 't branden slaan, toe, - eer iemand, die kwaad heeft gedaan, de wroeging zou | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
‘ontvlugten!’ -Ga naar voetnoot(1) Hoe bovennatuurlijk schilderachtig! Als nierstrasz het niet gezegd had, zouden de Maandrecensenten het zeker gereedelijk hebben afgekeurd. Denkelijk vindt de fijngevoelige IJntema enzv. het nu heel fraai! Wie heeft ooit gehoord van blootgeplonderde en vergrijsde slapen?. De Poëet vertoont die Curiositas op. blz. 57., en ‘spreekt eenige regels verder van eenen langs bebloede trappen ten troongevaarte - klauterenden heerscher!’ Wat klautert de man tegen Olympus op, maar......procumbit humi...! Professus grandia....serpit, zegt de Venuzijnsche Zwaan, (!) en wij knikken er Amen op. Dat geheele geweten is zoo erbarmelijk slecht, dat wij ons in geweten verpligt achten, elken jeugdigen beoefenaar der Dichtkunst voor de lezing zelfs te waarschuwen, uit vrees voor de schadelijke gevolgen. Het hangt aaneen van brokklig puin en bloedige aard; de angst vliegt er in het bevend oog des boozen, en de dwingeland, de gruwbre dwingeland, op donzen veêren gelegen, woelt zich het hoofd in lauwerblâren (blz. 58.), hetgeen ons dadelijk aan eene vreemde soort van slaapmutsen deed denken. Wij verwijzen den Dichter verder naar den Profeet daniël, V., vs. 27., welke spreuk eigenlijk zeer geschikt was, om ons volledig gevoelen, na het | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
eindigen dezer beoordeeling, in eens uit te drukken. In een volgend Gedicht vinden wij weder de ruwe pij en 't hermelijn, met en benevens de plunje van 't gebrek (hoe Poëtisch!!), terwijl er iets verder gewag wordt gemaakt van een gouden kleed! Het goede, in dat Gedicht voorkomende, is eene volstrekte kopie van tollens, en wordt daardoor ad nihilum gebragt. (blz. 60-64.) Wij zullen nu de slaafsche navolging van swaanenburg ook beknopt opgeven: blz. 72. een huichelkleed; blz. 86. een toegeschroefd hart; de brooze wereldkiel (blz. 81. 87.); het slijk der onrust blz. 91.; een lagchend vredekleed; een paar ijsklaauwen en eenig opspattend puin (NB.) blz. 94; een ruimer gorgel (hoe vies!) blz. 96.; en eindelijk blz. 96. zegt de Heer nierstrasz, dat een tranenvloed zijne wangen weekt; wij moeten het gelooven, omdat het er serieus slaat, maar bij gelegenheid willen wij die geweekte wangen wel eens zien; in immerzeels Almanakje schijnt het Portret een weinig geflatteerd, want de wangen des Dichters zagen er daar nog al niet heel erg geweekt uit. Het vijftigjarig bestaan der Maatschappij tot redding van drenkelingen gaf den Poëet in 1817 aanleiding tot het vervaardigen van eenige Lofregelen, die méér dan slecht zijn, indien men zich in Dichtkunde zoo iets verbeelden kan. De Lezer oordeele!: | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
‘Daagt gij, op 't albetoovrend heden,
Op grijze wieken van 't verleden,
O schimmen van het voorgeslacht!’ (blz. 65.)
Men zette dit, indien het mogelijk zij, in Proza over, dat wil zeggen: men ontrijme het, en het zal een' iegelijk blijken, dat schimmen, die op grijze wieken van 't verleden (NB) in het albetoovrend heden opdagen, hersenschimmen zijn, die men hoogstens eenen Poëet après-boire vergeven kan. Op blz. 66. staat in allen ernst, dat voornoemde Maatschappij op den 24 October 1817, heel het aardrijk aan hare voeten had geboeid zitten!! - vergelijkt men dit met de uitdrukking, op blz. 71, voorkomende, waaruit blijkt, dat het lied van stervelingen, het speeltuig van homerus (hetgeen nierstrasz nimmer zag of hoorde!) te zwak is, om, naar eisch, de grootheid van dat drenkelingengenootschap te zingen, dan zou iemand uit den vreemde al spoedig belust worden, om die Maatschappij zoo wel als den vermetelen zanger te leeren kennen, die het alsdan durfde wagen zijn speeltuig te doen klinken. Wij wenschen, om den Vaderlandschen roem, dat niemand vreemds deze edele, en tevens nederige Maatschappij beoordeele naar het klatergerijmel van den onzinnigen quasi-Dichter, die op blz. 69. den dood bijv. afschetst als eenen beul, gereed, om iemand den laatsten harteslag, alias den genadeslag, te geven. Daarbij behoorde nu nog een bloedig moordschavot, waarover met vrucht de Mo- | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
derne Helicon van a. fokke, Simonsz. kan gelezen worden (blz. 56 & 73.). Dit belangrijk werkje geraakt meer en meer in vergetelheid, derhalve hebben wij het pligtmatig geoordeeld, met een woord ter herinnering er hier van te gewagen. Ook hoffhams Theorie der Nederduitsche Dichtkunst durven wij den Heer nierstrasz in gemoede aan te bevelen. Beide oordeelkundigen toch zouden zeker met ons instemmen, dat het volgende hoogdravende onzin is: ‘Ach! menig' in den stroom der golven,
Onredbaar schier, daar heen gezweept,
Werd, naauw den afgrond uitgedolven,
Door de onervaring weêr naar 't graf terug gesleept!’ -
Ontvlochten vlechten!! (blz. 68.) Foei, foei, voor iemand, die bilderdijks Spraakleer verwerpt! Behalve het oude ompereld (bl. 69.), vonden wij hier wederom ontsluit, ontsluit, stort, stort, sprei, sprei, zie, zie! (bl. 69, 71, 73.). Dit geheele stuk kan zeer geschikt aangewend worden tot eene strastaak voor schoolkinderen, die meer dan plakken verdienen. Om nog eens te lagchen, schrijven wij iets uit het laatste koeplet (NB. dit woord Koeplet is volgens de Spraakleer van den Hoogleeraar rinker; de taaldelver (of taalderver!) neme dit ad notam!) van dezen lofzang af, als de quint'essentia van het geheel: | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
‘O loffelijke:Maatschappij!
....zie, alom waar waatren vloeijen,
Uw spruiten tieren, groeijen,
En 't heil genieten dat gij sticht!’
Wil dit nu zeggen, dat er veel menschen in het water mogen vallen, om der Maatschappij en den Dichter werk te verschaffen? Quaeritur! Het versje: Aan mijn kind (blz. 75.) is vrij goed, omdat het hier en daar letterlijk naar tollens werd overgenomen: Tollens: Dat kinderen krijgen bij de Poëten is niets, maar dat bezingen van al die kinderachtigheid is onverdragelijk en de dood der Poëzij. Onder deze rubriek plaatsen wij almede het Verjaargedicht op de Vrouw van den DICHTER (1819); onbeduidend klinkt het van de lier (blz 87.), zonder praal of zwier, en, durven wij er bij zetten, zonder zweem van Poëzij. Wij zijn blij, dat het gelezen is, en hopen er nimmer meer van te zullen hooren spreken, omdat het Nederlandsche Publiek er geen belang bij heeft, dat de Vrouw van den Poëet verjaart of kinderen baart. Nog twee stukken: Oordeelt niet! en Spoor tot milddadigheid, blijven er over, en dan kunnen wij | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
van dit bundelken afstappen. Oordeelt niet! bevat, naar ons oordeel, eene Wijsbegeerte, welke moeijelijk te verdedigen zou zijn. Men geve acht: ‘Menig daad, hier zwart geteekend,
Zelfs soms als vergrijp geboet,
Is in 't oog des Hemels goed,
Wordt als deugd ons aangerekend.’ -
In 's Dichters betrekkingen tot de Maatschappij ter zedelijke verbetering der boeven, valt het hem natuurlijk minder zwaar dan ons, om het een en ander uit dat vak op te delven, en in het licht te doen schieten; maar wij twijfelen, of er, ten minste onder de Regering van onzen bedaarden, menschlievenden Vorst, wel zwarte daden als vergrijp geboet worden, die God als goed en als deugden zoude aanrekenen! - In eene Idealen - wereld moge deze schijnphilanthropie gelden; reverâ beteekent zij niets, en geeft slechts aanleiding tot treurige rijm-regels, - die de aandacht der groote menigte tot zich trekken, waarmede zich de kleingeestige Poëet reeds bevredigd gevoelt. De Staat is bevoegd en welgezind, om het lot der gevangenen te besturen; de individu kan er hoogstens op rijmen; overigens is alles, en ook dikwijls, zoo als wij zoo even zagen, zijn Rijm ongerijmd. Het laatste Gedicht nu is eene Waterberijming van 1820. Eene overstrooming, hoe noodlottig ook voor de menschheid, is den Poëet altijd welkom. Kramen | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
en sterven, water en vuur, moord en huwelijk alles levert stof tot expectoratie op. Nooit nog lazen wij iets zoo bombastisch als dit Watergedicht! ‘De ramp, den afgrond uitgebroken,
Komt weêr, met donderend geluid,
O Nederland! uw borst bestoken,
En stort er zwart verderf op uit!’ enzv. enzv.
Wij walgen van zooveel valsch vernuft! Ieder woord is hol en geruchtmakend, zonder beteekenis. Blz. 95. plet de vloed de dorpen met zijn' voet, rijst knagend langs de muren en weekt (zoo langzamerhand!) de hechtste bindsels los. ‘Hij schendt (hoe onbeschoft!) en stoort derust der graven,
NB. NB. En rukt Gods tempels uit de naven,
En sleurt ze voort op klomp en schots!’
Iemand, die voor Nederland een beeld durft te schilderen van dien aard, en een' tempel Gods op eene schots laat wegdrijven, moest waarachtig in een of ander Bedlam worden geplaatst, ten einde aldaar, zonder den Goeden Smaak te bederven, te kunnen improvizéren, dithyrambizéren, declaméren en deliréren. - Nog een paar proefjes: (blz. 96, 97 & 98.) ‘ De vader...... | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
‘....Stoot het dakluik weg tot scherven,
Ontvlugt er binnen 't ijslijkst sterven,
Maar - (o wee!) - vindt den dood er boven op!’
De ellende, met holle en leêggeschreide oogen, schreeuwt uit de afgematte longen (de longen der ellende! hoe ellendig!), en wringt den arm om tak en planken!! (97) In zekere Ode van zekeren Dichter, die niet minder beroemd is, dan nierstrasz, zit een wroegend geweten op eenen boomstam te klagen; doch wij vinden dit beeld nog oneindig verkieslijk boven dat van eene ellende, met longen, holle oogen en wringende armen uitgerust. Het geheel eindigt met naauw één traan (zie fokke. l. l. 25 & 65.), doch die ook natuurlijk al wederom eene parel aan de levenskroon wordt. (blz. 98.) De attributen tot een Watervers mogen dan tranen zijn, doch de Goede Smaak schreit bij zooveel nonsens. Wij zullen ons gevoelen over dit Bundeltje met korte woorden uitdrukken, door Faust (van goethe) nog eens te laten herhalen, wat hij tot den vervelenden, pedanten, nietsbeteekenenden Wagner zegt: ‘ Ja, eure Reden, die so blinkend sind,
In denen ihr der Menschheit schnitzel kraüselt,
Sind unerquicklich wie der Nebelwind,
Der herbstlich durch die dürren Blätter saüselt!’ - Ga naar voetnoot(1.)
Ofschoon eenigzins verschillend van jaartal, zoo zullen wij echter den Howard met den Naerebout, | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
als beschrijvende Poëzij, zooveel mogelijk in verband beschouwen, en daardoor ook minder breedvoerig behoeven te zijn. Jammer, dat de vier jaren jongere Howard zoo oneindig veel beter is dan de Naerebout. Het vermogen van den Poëet schijnt dus telkens meer en meer achteruit te gaan, naarmate zijn roem en verwaandheid toeneemt. Doch wij willen de zaak niet vooruitloopen, en vangen dus liever onmiddellijk met de beide stukken, zoo als zij daar liggen, kritisch aan. Wie john howard was, zal wel niemand vragen, en hoe zijn leven aanleiding gaf tot Dichterlijke zangen, gevoelt elke echte Muzenzoon. Het ligt echter veel aan de wijze, waarop men de voorstelling aangrijpt. Dat die van den Heer nierstrasz de gelukkigst gekozene zij, willen wij volstrekt niet onvoorwaardelijk toegeven. Doch quot capita, tot sensus en de gustibus enz. Wij nemen het stuk derhalve, zoo als het geleverd is, en hebben er in veel opzigten ons over verheugd. Het is hier de plaats niet, over de bijzondere strekking van hetzelve, als voorlooper ter instandbrenging der Maatschappij tot Zedelijke verbetering der gevangenen, uit te weiden, zoo min als over de bedoeling der uitgave van den Naerebout, tot beschaming van lage miskennérs des edelen zeemans; alleen de verzen behooren tot ons plan, en te dien opzigte herhalen wij, dat de Howard den Naerebout verre overtreft. Wij zien de Voorrede van L. blz., gedagteekend 25 Julij, 1822, alzoo voorbij, en vinden in het | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
Gedicht zelf, onder veel goeds, toch, hier en daar, min naauwkeurige, min gelukkige, min Dichterlijke uitdrukkingen, doch deze worden op andere plaatsen ook weder vergoed door hartelijke wel uitgedrukte gedachten. Het slapen der beenderen, bijv. bevalt ons (blz. 1.) minder dan wel het rusten der beenderen. Blz. 2. is het reeds wederom hermelijn, dat, te veel gebezigd, zoo alledaagsch wordt, dat men een' Koning juist niet meer met zoo'n kleed zou durven uitschilderen. Kransen en kroonen vinden wij hier ook wat te veel (bl. 3. enzv.). De tijd, die (blz. 2.) geen zon verschoont, plet, op blz. 3., de Rijken; op blz. 10. plet ook het marmer de altaren, alsmede plet de evenwigtskracht aldaar de koningrijken. Dat pletten nu, voor verpletten, is niet zeer in overeenstemming met het Taaleigen. Indien de Dichter een weinigje kan doordenken en navorschen, zoo zal hem zulks misschien wel duidelijk worden. Hij denke aan pletmolen, niet verpletmolen; waaruit blijkt, dat pletten uitsluitend het fijn. of kortmaken van graan enz. te kennen geeft. Iets, hetgeen men bij geen bakker in de geheele wereld vinden zal, zet ons de Poëet nierstrasz, in navolging van den niet minder grooten van loghemGa naar voetnoot(1.), op blz. 5 & 14 voor, namelijk tranenbrood, dat waarlijk in niets zal overeenkomen met de Ambrosia van Goden en Dichters. Dat triviale, | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
laagburgerlijke tranenbrood wordt gevolgd door zes plat prozaïsche regels, die het Gedicht zeker niet versieren. Zie blz. 6.: ‘Een zindlijk huisraad siert nu lijst en schoorsteenrand;
Het koper glinstert aan den witgestreken (!!) wand;
En nijverheid vergaart wat zij mag overwinnen:
De vader is op 't veld - de moeder zit te spinnen;
Een blozend meisje heeft ze aan hare zijde staan,
Dat reeds het voetje went om op en neêr te gaan.’ -
Is dat nu poëzij? - Zoo ja, dan zal de Naerebout ook voortreffelijk zijn, want die is over het geheel in dien toon, en op veel plaatsen nog veel platter, waarover straks nader. De huisvader bidt en zijn kroost lispt hem na (blz. 6.); deze uitdrukking is niet minder stout en juist, dan het beeld der ons omfladderende deugd (blz. 7.). Het blootrukken (inrukken, op bliksems van de Poëzije rukken en ander rukken, zie den Dithyrambus (!) op Rubens, blootrollen zie de Nijverheid) van ontwerpen, de ontwikkelingskiemen, de weeldes bakermat, het raadselboek der Hemelen (de Poëet houdt veel van raadseltjes, zoo als wij straks nog zullen zien), het tanend heil, dat: rein en onverdroten, (!!)
‘Geene andre zielen streelt dan die van echtgenooten;’ -
en het koud gebeente der gade, waarop howard zit (blz. 7 & 8.), wilde ons, en zal ook wel niemand bevallen. Het zijn louter stoomdenkbeelden! - De aardbeving te Lissabon, fiks geschilderd en | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
eene den beste tiraden van het geheele stuk, wordt echter hier en daar ontsierd door onnaauwkeurigheden van verschillenden aard (blz. 9.): De Lofzang gloeit de Heilgen aan op 't marmren grafgesteente: quid hoc sibi vult? - 't arduin, voor de eeuwen opgetrokken, ontwortelt zich (NB.)! - het marmer trapt de beelden, vaagt het zilver weg en scheurt de doekpaneelen; een dikke solfergloed bruisscht op!! Dit alles (blz. 10.) heeft weêr veel van den Dithyrambus, in den trant van den door en doorkundigen Letteroefenaar (volgens bilderdijk: ‘Vaderlandsche lasteroefenaar!’). Wij begrijpen ook niet, wat het zegt: ‘ een schoon ontwerp in de eedle ziel ontplooijen.’ Dat denkbeeld mogt ook wel eens ontplooid worden (blz. 13.)!
| |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
Wij beklagen ons zelve, om zooveel moeite te hebben moeten nemen, teneinde dergelijken wansmaak in het behoorlijke licht te plaatsen, en Nederland te overtuigen, dat men tegenwoordig maar al te spoedig met valsch vernuft en klatergoud wegdraaft. Wij willen niet eens gewagen van uitdrukkingen als deze: pligtenfaling, de opgeslagen troon der barbaarschheid (Ja, wel barbaarsch!), beschavings eerkroon, de helsche poelen, waar hijeen en tijger woelen ('t is om er van te griezelen!), een pest- damplocht, om te rijmen op krocht, enzv. enzv.; ook willen wij niet spreken van de stoplappen, slechts howard, howard kon, het meest, het meest voor hen; hij, hij, weèr, weêr, (blz. 18, 19, 20 en 21.); wij zullen niet opzettelijk meer handelen over het onzinnige van eenen blootgerukten afgrond (blz. 22), van eenen afgrondskrocht, van 't zool en enkels schroeijend kreeftvuur (bl. 23.); noch over het platte der om redding schreeuwende onschuld (blz. 24); over het gemaakte (geaffekteerde) eener blanke opregtheid (men zegt wel blanke waterbaars.), noch over het ontaalkundige der uitdrukking: ‘maar waarheid kernt zijn taal, en andere ongerijmdheden meer; wij zeggen alleenlijk, dat een Gedicht, om den lof van tijdgenoot en nageslacht waardig te zijn en te blijven, niet zooveel gebrekkigs mag bevatten, als hier allerwege voorkomt. De kundige ijntema en andere loftrompetters | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
maken zich door hunne oppervlakkige oordeelvellingen niet slechts voor het tegenwoordige bespottelijk, maar berokkenen zich ook zeker den haat bij den naneef, die nog oneindig fijner zal vonnissen, dan de scherpziende Criticus dezer eeuw. Hoe vergezocht, hoe gezwollen is het denkbeeld, ‘dat de boef op den kerkerwand het woord howard met uitgedorde hand duizend- duizendmaal griffelt, en dat iedre steen, die met dien eernaam in het licht daagt, meer zal flonkeren dan de diamant, die (NB.), in het goud van den zegewagen gevat, wel besproeid is met de drupplen zweets des mijnslaafs, maar niet met zijn tranen!’ - Dit denkbeeld is er naauwelijks uit, of de Poëet Zweeft terug en op verbreede schachten,
‘En hecht zich aan howard's', zij op vleuglen der gedachten.
Het heerlijkst schouwspel ligt geopend voor zijn oog!’ -
En wat ziet hij dan alzoo in dat heerlijkst schouwspel? Wel, hij ziet (zie, zie! blz. 26), onder anderen eenen vader, grijs in smarte, zat van dagen; hij ziet een' ander' kloek en sterk, en breed geschouderd (hoe belangrijk!), schoon door de smart verbleekt, vermagerd en verouderd! en andere dingen meer, als bijv. een' ploeg, die door de kluiten vaart! (blz. 27.); ‘maar,’ zegt de Poëet, als gevoelde hij zijn onvermogen: ‘Maar maat- en krachtloos zijn hier klanken, zijn hier woorden!’ -
| |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
Eene bladzijde verder ligt schuld en onschuld in de kerkers versmeten, benevens de uitkomst ontsluijerd voor howard's oog! Blz. 30. ligt een werkkring ontsluijerd voor 't gezigt. En wat nu zullen wij zeggen van het eerloof rapen (blz. 30.), wat van (blz. 31.) het schoolboek der Natuur? Welk denkbeeld maakt iemand van een klevend (op den adem NB.) verderf? Telkens is het bij den Poëet dorst voor durfde; de Dichters zijn dan ook van nature magtig dorstig. De volgende, regel is mede vrij juist (blz. 32.): ‘Een traaan van dankbaarheid zal Howard tegenzwellen!’ -
De opwellende stervenszucht (blz. 33) is even zot als de laatste vonk (blz. 34.), welke door Howard nog ontstoken wordt; is eene vonk dan niet reeds ontstoken?? Wij stemmen, het quidlibet audendi zoo onvoorwaardelijk maar aan alle Poëten niet toe. Ook dit Gedicht hebben wij feliciter afgekeken, alleen het zeer gebrekkige er van aangetoond, en nog oneindig veel kleinere vlekjes, als de vale vleugelen der pest en den over het graf rijdenden Tijd, benevens het doorgaande plagt voor pleegde, midden in den regel, onaangestipt gelaten. Wij zeggen daar plagt midden in den regel, omdat het meermalen bij onze Poëten als rijmwoord heerlijk te pas komt, en alsdan meer verschoonbaar is. Waren wij Jezuïten, wij zouden zeggen: ‘het doel | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
wettigde de middelen;’ maar kon dat Genootschap voor de zedelijke verbetering enzv. niet tot stand komen zonder Gedichten? Ware de ongerijmde Voorrede van L. bladzijden niet voldoende? Wij zullen alles in het midden laten, en hier alleen herhalen, dat het geheel wel is, het afzonderlijke hier en daar zelfs roerend en krachtig, en de strekking, als zoodanig, edel. Wilde de Heer nierstrasz besluiten tot eenen herdruk, en kon hij middel vinden, om van onze aanmerkingen een goed gebruik te maken, en alzoo een herschapen, gekuischt Dichtstuk te leveren, dan zou onze ondankbare arbeid ten minste eenigzins vergoed worden; maar de trots van 1827, dat portret in den Muzen Almanak, dat bedwelmend Albumversje van tollens, die Gedenkzuil voor feith (??!), en dit alles te zamen doet ons aan 's mans beterschap wanhopen! - doch zulks belet niet, dat wij toch onzen pligt hebben volbragt!! - Gaarne gingen wij nu over tot den naerebout, (die reeds in de wandeling de nare bout genoemd wordt, ten bewijze, hoezeer het beschaafd Publiek langzamerhand leert inzien, dat het altegâer geen koks zijn, die lange messen dragen;) maar het zal noodig zijn, een' oogenblik de aandacht onzer Lezers te vestigen op een paar trekken uit feiths Gedenkzuil 1825. Het doet ons leed, dat wij dien goeden, braven feith nog telkens moeten verontrusten; doch de Poëten geven er aanleiding toe. Volgde men den roep van bilderdijk: ‘Rekels, laat den doode rusten!!’ -
| |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
zoo was de zaak gezond; maar nu? onmogelijk kunnen wij zwijgen over de verregaande onbeschaamdheid, welke de Poëet warnsinck heeft gehad, om, onder de quasi van feith, ZICH en NIERSTRASZ eene Gedenkzuil op te rigten; eene obeschaamdheid, welke zoo grof is, dat de Zanger van de toekomst, zich op blz. 92. gedrongen voelt, om paulus' woorden: ‘de liefde denkt geen kwaad!’ ten schild te kiezen, waarachter hij die onbeschaamdheid veilig meent! Daar het hier de plaats niet is, om den LIEVEN warnsinck (zie Gedenkzuil, blz. 92.) het ongepast en onberaden ijveren voor den roem van feith onder het oog te brengen, waartoe wij bij eene nadere, afzonderlijke beoordeelingen zijner gedichten misschien zullen genoodzaakt worden; zoo bepalen wij ons slechts alléén tot het Artikel nierstrasz, en zulks temeer, dewijl het hier voorkomende min of meer betrekking heeft tot den howard, en dus ook tot het meermalen reeds vermelde Genootschap, waarvan ook de Poëet warnsinck, of, zoo als feith hem noemde, de Amsterdamsche Suikerkoker (Zie de Gedenkz. blz. 145.) Medebestuurder is. Na dien kleinen uitstap komen wij dadelijk tot den naerebout terug. Men zie de Gedenkzuil blz. 88.: ‘Feith is de nederige man, die den grooten nierstrasz vraagt, of hij zijne Eenzaamheid en de Wereld zal uitgeven,’ en die antwoordde dan ook plegtig, dat ‘hij het wel der uitgave waardig vond.’ - Blz. 98. vinden wij andermaal opgeteekend, ‘dat de | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
groote nierstrasz, het manuscript gelezent hebbende (der Eenz. & de Wer.), Feith allesterkst tot de uitgave aanspoorde.’ - Blz. 99. spreekt feith over een allerliefst en hartelijk vers van den edelen nierstrasz!! - Hoe nederig, om zoodanig eene korrespondentie te laten drukken!! Het gaat daarmede als met de bewierookende Albumverzen, welke de Dicht-konfraters hier en daar op doen nemen, teneinde het publiek zand in de oogen te werpen, en alzoo veilig te kunnen voortrijmen. Wij herinneren ons niet, dat allerliefst, hartelijk vers van den edelen nierstrasz gelezen te hebben, en willen dus gaarne gelooven, dat feith het goed meende, maar herinneren ons tevens toch ook aan bilderdijks naïve omschrijving der beteekenis van het woordeke lief, zoo als die voorkomt in uijlenbroeks kleine Dichterlijke Handschriften, 1823, I Deeltje, blz. 230. (Kniedicht.): ‘Ge maakt een heel lief vaers; ge schrijft een' lieven brief,
Ge zingt, ge speelt de fluit en 't orgel, beide, lief.
Ge weet heel lief (zegt elk) te dammen en te schaken,
En met een lief gesprek de vrouwen te vermaken:
Ge kleedt en kapt u lief; ge doet een lief pleidooi,
Lief doet ge wat ge ook doet, maar niemand noemt het MOOI:
't Wordt geen van alle schoon, maar altijd lief, gerekend.
Doch weet ge wat dit lief in ieders mond beteekent?
Schoon noemt me, fraai of mooi, hetgeen behaagt en treft:
Lief, 'tgeen de inschiklijkheid uit goeder hart verheft.’
Blz. 106. heet het weder ‘de brave nierstrasz!’ | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
Op blz. 112 lezen wij: ‘Met het hoogste verlangen zie ik nierstrasz weder te gemoete.’ - en, eenigen tijd later: ‘Waar blijft toch nierstrasz? Met smart verwacht ik hem. -...Ik ben er eenigzins ongerust over!’ - Die arme feith! - Blz. 113. zegt feith geen rust te zullen hebben, ‘vóórdat nierstrasz in zijn album geschreven heeft.’ - Eindelijk geeft feith op blz. 134. zijne hooge tevredenheid te kennen over de oprigting van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, dewijl de Heeren suringar, nierstrasz en warnsinck dit werk, in Compagnie, om jezus' wille, aanvingen. Wij vragen thans in gemoede, of de aangehaalde bluffen iets bijdragen tot de kennis van het karakter onzes grijzen Dichters, dan of zij niet veeleer moeten dienen, om de Gedenkzuil voor feith tot eene Eerezuil voor nierstrasz en conforten te doen strekken? Over nierstrasz' Lijkhulde aan Mr. r. feith zullen wij straks nog een woordje zeggen, als wij aan den Bundel van 1827 komen. Intusschen durven wij toch wel vooronderstellen, dat de naam van feith ook zonder die Gedenkzuil onvergankelijk zou geweest zijn. Exegit ipse monumentum, aere perennius et non tali egebat auxilio! - En nu wederom tot den naerebout (1826.) Dit is nu dat tweede beroemde Gedicht, waardoor nierstrasz zich, volgens den door en door kundigen ijntema, almede heeft vereeuwigd! Dat vereeuwigen gaat tegenwoordig zoo gemakkelijk, dat | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
men slechts de vriend van dezen of genen brood-censor behoeft te zijn, om van zoodanige eeuwigheid deelgenoot te worden. Wij voor ons verklaren, dat de naerebout, de hooggeroemde naerebout, het rampzaligste zamenlapfel is, hetwelk wij immer onder de oogen kregen, en dat het ons telkens ten slaapmiddel verstrekte, wanneer wij, naar pligt, tot de lekture waren overgegaan. Eindelijk hebben wij er toch doorheen gebeten, en thans zullen wij onzen Lezers het resultaat dier zieledoodende lekture mededeelen. Wie frans naerebout was, is evenzeer bekend als de naam van howard reeds genoegzaam kan gerekend worden, om den edelsten menschenvriend aan te duiden, dien de aarde immer mogt dragen. Beide Namen zijn der menschheid tot eere, en verzoenen ons met eene wereld, welke zoo dikwerf den Wijsgeer eenen traan kost. - Nierstrasz nu heeft het leven van dien edelen Loods in vijf zangen berijmd, en niet anders dan berijmd. De eerste Zang bepaalt zich tot naerebouts kindschheid en loopt in zeven bladzijden kinderachtig af. Dezelve is over het geheel zoo minutieus geknutseld, dat wij ons doorgaans niet genoeg konden verwonderen over de verregaande kleingeestigheid van den grooten nierstrasz. Gedichten, waarin van een hoosblok, tot een schuitje opgetuigd, (blz. 3) voorzien van papieren vlaggetjes, met waterkleurde (5) strepen en zeilen van zwachtels, gebeuzeld wordt, zijn, ja, in staat, om de goedkeuring van eenen Vaderlandschen Letteroefenaar enzv. weg te dragen, | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
doch strekken tevens toch ook ten spot voor elken hoogschatter van echte Poëzij. Een Dichtstuk, waarin telkens wou voor wilde voorkomt, zoo als onder anderen blz. 4; waarin het Taaleigen zoo min als de eerste regels der spraakleer wordt in acht genomen (blz. 5: met de blanke buit enzv.); waarin pijlaken en satijn eene hoofdrol spelen (blz. 3, 17, 50, 69, 81, enzv.); waarin eene ongetelde menigte kroonen ten sieraad, zoo men meent, wordt aangewend, als: echt-, scheeps-, saffier-, deugd-, glorie- en andere kroonen meer (blz. 28, 50, 69, 73, 74, enzv.); een Dichtstuk eindelijk, waarin, ja, eenige goed-uit-gedrukte denkbeelden tegen duizend plat-prozaïsche plaatsen overstaan, kan even min schoon heeten, als bijv. eene vrouw den naam van schoon zou kunnen verdienen, welke alléén eene fraaije neus heeft. Wij zullen eerst eenige onjuiste uitdrukkingen aangeven, als blz. 6.: ‘.........al brak zij 't laatste brood,
Al bleef in 't wit van de asch geen enkle vonk meer rood.’
Dit rood nu kan alleen om des lieven rijms wille daar staan; want, wanneer eene vonk niet rood is, houdt zij op vonk te zijn; daarenboven is het bijv. naamw. rood bij vonk overtollig; er wordt dus hier gesproken van vonken, die, door het verliezen van hare roode kleur, geene vonken meer zijn, en echter in het wit van de asch overbleven. Hoe nu kan eene vonk, die, door het verliezen harer eigenste en | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
noodzakelijkste eigenschap, geene vonk met mogelijkheid blijven kan, zich nog in de asch vertoonen? Die deze Redeneerkunst niet verstaat, kunnen wij in gemoede den Helleborus aanbevelen! Op die zelfde bladzijde vinden wij ook gewag gemaakt van ver-plonderde kielen. Uit welk Scheepswoordenboek deze uitdrukking geplonderd is, betuigen wij niet te weten; doch dit is zeker, dat het tegen ons Taaleigen aandruischt. Even onjuist is het denkbeeld uitgedrukt (bl. 15): ‘ Maar pijlsnel rooft de tijd de weggebeuzelde uren.’
Hieruit kan men klaar zien, dat de Poëet nooit over ruimte en tijd nagedacht heeft; - dat denken is ook vervoerd lastig! - maar hij behoorde toch te weten, dat uren, die reeds weggebeuzeld zijn, niet meer kunnen geroofd worden, en zulks nog te minder door den tijd, die zelf het uur is. De Heer nierstrasz moet zich de Logica van Prof. van de wynpersse eens aanschaffen, ten einde eene oppervlakkige kennis van Redeneerkunst te verkrijgen. Die Logica is onder anderen ook vertaald door wijle le sage ten broek, Senr.; dus juist pro captu plebis. Dat beuzelen nu komt voor in eene beschrijving van de vlissingsche komedie, welke beschrijving, aldaar geheel ten onpas, niet minder beuzelachtig is, dan de zoo even aangehaalde beuzelregel. Het heet daar: | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
‘Een baardeloos geslacht, de melk nog om den mond,
Gluurt, langs den bonten rij, door glas en kijker rond.’
Dat gaat zoo zéér belangrijk voort, tot aan den regel: ‘Hier zijn de herSsens leêg, en ijskoud blijft de ziel!!!’
hetgeen wij ten opzigte van onzen Poëet volmondig toestemmen. Wil men een proefje van laag proza op rijm, wij slaan blz. 27 op: ‘........en de ander grijpt hem 't haar
Met beide handen vast, en doet zijn slapen zwellen!
Zijn voeten schieten uit en spartlen in de lucht!....
De wakkre frans...........
Springt toe, en smijt ter zij', wie in zijn vaart hem keeren,
En stort zich neder - grijpt zijn' broeder in de kleêren,(!!)
En (NB.NB.) delft, met hemelvreugd in de opgetogen ziel,
Een keursteen op (namelijk zijnen lijfelijken broeder), die uit zijns vaders ECHTKROON viel!’ - Risum teneatis amici?
Zoo even maakten wij melding van zwellende slapen; de Poëet vond deze uitdrukking zoo keurig en kiesch, dat hij dezelve op blz. 49. nogmaals herhaalt, met bijvoeging van een paar spieren, welke, onder anderen, op blz. 11. rooken. Rookende borst en spieren nu behooren tot die walgelijke beelden, waarvoor een fijngevoelig Dichter zich zorgvuldig wacht. Tot een staaltje van onzin nemen wij de volgende regels uit blz. 49 op: ‘'t Was of Gods VINGER-zelf tot wondre proef hem RIEP,
En in zijn peinzend brein wat ongedacht was schiep!’
| |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
Blz. 52. werpt de zon het vloeijend goud in stroomen langs de zee, maar een feller windgeluid (!) smakt de schepen van berg op bergtop af, en alles smakt uit kooi en bed. Dat heet eerst Poëzij, dat mag eerst vernuft genoemd worden. De zee smijt de kielen (blz. 52.), een nieuwe stortvlaag smijt de kielen (blz. 53.) en de kostbre kiel wordt teruggesmeten; eene zwarte streep groeit, links en regts, aan (blz. 52.); maar naerebout weet, links en regts, te peilen (blz. 54). Intusschen spuit het zeenat in de kiel; doch, wat ongedachte keer!: ‘Daar komt weêr 't Loodsgaljoot al zeilend aangestoven!
Men haalt de wimpels op, en steekt de lont in 't kruit.....
en....- alles vliegt in de lucht??....neen, Juffrouw, wees gerust; ‘er gaat alleen een luid hoezee op!’ - wel, dat doet ons regt veel pleizier; wij waren daar zoo bang voor dat kruit, maar 't liep met een' sisser af! Hiermede neemt de Derde zang op blz. 56 een einde; dezelve beslaat 22 bladzijden, welke in veel woorden bijna geene ééne zaak bevatten. Het weinigje goeds, dat in dezelve nog voorkomt, is duidelijk naar tollens gemodelleerd, zoo als iederen deskundigen uit blz. 18, 19, 31, 34, 35, 36, 49, 50, enzv. blijken zal. Vooral blz. 50 is opzettelijk met scheepstermen doorspekt, om 's mans Taalschat zoo veel mogelijk te doen uitblinken. Intusschen moeten wij, alvorens verder te gaan, nood- | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
zakelijk aanmerken, dat eene bruischende kiel (blz. 50, 62, 69, 71, enzv.) al even rampzalig is als eene rankgevaren kiel (zie Verlosser blz. 15.) en de levensdragende kiel, welke het geheele Gedicht doorbruischt. Het is onbegrijpelijk, dat de Poëet of niemand bijna in Nederland wilde inzien, hoe ellendig zoodanig eene rijmkronijk zich voordoet. Wij zeggen rijmkronijk, want hoe toch anders moeten wij oordeelen over regels als deze (blz. 37, 38 & 39.): ‘Hier hield hij stil en nam zijn muts af, zag naar boven!
Daar vliegt zij op, (Juffrouw naerebout namelijk) en drukt
den dierbren man aan 't lijf, die met zijn adem 't glas
ontdooide, en strak en stijf (om te rijmen op LIJF;) naar
lucht en windstreek zag; -
....allen keken,
Hem vol verwondring aan, en wisten niet te spreken!’
En wat zegt men wel van de volgende regt-hoog dravende uitdrukkingen in een Gedicht?: een boord in spiegels geslagen, voor eene schuit, die in het ijs vast zit; van uitgestoken, schrap-gezette en stramme beenen, van schipperskleêren, van eene ijsschol (NB.) met metalen tanden, van eene toegeregene borst, van ten Hemel spuitend en vliegend zeenat (blz. 30); van rossen, die zóó rennen, dat de muskels zwellen; van platgedraafde sneeuwhoogtenS, van een vierspan, dat, op rasse maat, de vonken, door het wollig sneeuwkleed, uit de steenen slaat; van West-kapelles toren, die, door de sneeuwvracht heen, naerebout het klokgeklep in de ooren dringt(dus | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
een dringende toren? (vid. pijpers' Clio op Puntenburg.) en van andere gekheid meer, die zonneklaar bewijzen, dat de Poëet niet eens zoogenaamd gezond menschen-verstland heeft; Taalkennis althans zeker niet; hoe zou hij anders kunnen zetten: ‘Nog liet de bange nood geen keer noch uitzigt hopen
Op Zuiderburg.’Ga naar voetnoot(1.)
De Tweede Zang is, zonder dat wij het merkten, zoo aardig met den Derden zaamgesmolten, dat wij thans tot den Vierden kunnen overgaan; doch eerst nog één regeltje uit den Tweeden Zang (blz. 30.): ‘Hij (naerebout) ziet een stip, een' klomp, die aangroeit tot een schuit!’
O, welke kostbare Poëzij!! (ƒ 2-60.)!! De Vierde Zang, negentien bladzijden groot, sukkelt niet minder aan verval van krachten; wij zullen ons een weinig reppen en den lijder, zooveel mogelijk, den weg naar 't graf bekorten. Alles is hier wederom even onbeduidend; onbegrijpelijk is het, dat er een herdruk van kon komen! Wie toch leest die Poëzij? Katechiseermeesters kunnen er mogelijk pleizier meê hebben omdat er nu en dan zoo'n Bijbeltafereeltje in voorkomt, zoo als van petrus, die hier altijd met naerebout in | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
aanraking wordt gebragt. Hoe? dat kan men gemakkelijk begrijpen: beiden voeren fomtijds eens ter zee; en dat is het éénigste punt van overeenkomst! Wij mogen het lijden; er moet ook lektuur voor Proveniershuizen zijn! Hoe Dichterlijk zijn de volgende regels bijv. niet, blz. 58,?: ‘De vloot zet statig koers bij dag en avondstond;
Een labberkoeltje blies de zeilen bol en rond;
----- men regelt koers en streken,
Maar laat de lonten koud, die in de stokken steken!’
Dat zijn toch Rijmen van de eerste soort! En wie staat niet verstomd en opgetogen, als hij hoort (blz. 59), dat de schepen voetje voor voetje door zee gaan!! Maar op ééns geldt het aller leven!’ (blz. 61.) - en frans vliegt langs het dek, en dondert, woest en wilT, het doodvonnis, zoodat ieder beeft en trilt!! maar naerebout rukt, in Godsnaam, de scheepsmuts van zijn haren, bekijkt de zeenaald, maakt nog eenig rumoer en eindelijk zeilt de vloot Westwaarts op; de kiel bruischt trotscher voort tot tusschen licht en donker. Al dat belangrijk nieuws wordt ons op blz. 62 in rijm verteld, tot geeuwens toe! Intusschen werd de wind Oostelijk; hij lekt het doek (blz. 65), en schijnt de Spaansche baren te vrijen, weken lang! Dit laatste is vrij sentimenteel van dien Oosten wind! Middelerwijl de wind zoo aan het vrijën was, verschaterde en versnapte de equipagie de uren op het dek; menig snaaksche | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
streek wordrt verklapt, men stopte een pijpje en van lieverleê gaat het brandend endjen uit! Krachtig, heerlijk! hoe vindt Mijnheer de Vaderlandsche Letteroefenaar die Poëzij? ‘O, onbetaalbaar! wij moeten Mijnheer nierstrasz onsterfelijk verklaren! daar is geen pardon voor!’ Ja, de onsterfelijkheid komt den Dichter toe, die zoo stout durft zingen (blz. 66): ‘Dees knikt zijn makkers toe, en strijkt, met bogt en slinger,
Zijn duim, op eigen trant, al klappend langs den vinger!’
‘Bravo, bravo! Mijnheer is Onsterfelijk!!’ - De onsterfelijke Dichter vergunne ons echter, dat wij, in onze onnoozelheid, eens vragen, of men zegt: Afikes zuidhoek, of: de zuidhoek van Afrika? De Dichter heeft zoo goed de Prosodie als de Poëzij aangeleerd, en daarom maakt hij de tweede lettergreep in Afrika lang! In zijn Taalsysteem schijnt men ook te mogen zeggen: kind en moeder deed; bram- en marszeil zakt (blz. 66.); ja, ja, oportet sibi constare! De heer nierstrasz, die, zoo als blijkt, de Kaapstad nimmer zag, verbeeldt zich, dat dezelve van den zeekant zoo maar duidelijk te zien is; van daar dan ook laat hij een' matroos vertellen, van een sneeuwen tafellaken, dat zich rond de tafel-spits in bogten uitzet (blz. 67); die Calambourg is wel aardig! Op blz. 67 vinden wij het Schoolboek der Natuur wederom, en op 69 het levensboek van frans naerebout, waarvan NB, menig blad met tranen overspat is!! | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
Gaarne ontvingen wij eenige opheldering omtrent dezen regel (blz. 69): ‘De beker heeft gevloten van Kaapsche druiven!’
Wij houden dat voor eene dubbele Gallimathias van de éérste fort, omdat de Heer nierstrasz het zeker ook niet begrijpt; intuschen heeft hij het toch maar geschreven! Het schip, de mentor, is bij den poëet vrouwelijk (blz. 69): ‘zij noodigt aan haar boord het kostlijkst uit de, gloriekroon van 't Vaderland!’ Eenige regels verder is het weder hem, als de Poëet zegt: ‘met uitgezwaaide handen (onzin!) zwieren hem de afscheidsgroeten na! (dubbel onzin!)! Uit alles blijkt, dat de Zanger van den naerebout zijne Taal niet kent; hoe toch anders zou hij kunnen zetten (blz. 70): ‘ verstoorT is elk gepeins; de slaap overglijdt de oogen; de nevel hield het weêrzien betogen, enzv. enzv.??’ Eene bladzijde verder ligt naerebout wederom het scheepshol ingesmeten, hij, die het heldenhart voor andren gloeijen DEÊ!! Bravo, de Zanger van den naerebout is ook een onsterfelijk taalgeleerde! Vrouw en kinders, die frans dringen wedervragen, leven nog!! maar hun eerlijk brood is dikwijls tranenbrood (blz. 73.); geen wonder, want allen weenden bittre tranen den ganschen dag door (blz. 74.)! Somtijds keken de kinderen zoo 's avonds, voor eene kleine variatie, nu en dan eens naar het lichtgetintel, maar Juffrouw naere- | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
bout zat altijd maar mistroostig haar levensnood te dragen, en nu en dan vloeide er eens een traandrop (blz. 74) langs haar wangen! maar wat gebeurt? - daar komt een oploop voor de deur - ‘Zij durft niet gissen, -- kan niet voorwaarts -- wil naar buiten,
Geen venster wil er los -
Wel zij behoefde immers ook het venster niet uit te klimmen? - ja maar: ‘zij kan geen deur ontsluiten,
De kling (NB,) is in haar hand vernageld door den schrik!....
Zij luistert......de deur vliegt los - en........
frans naerebout komt t'huis! - Kom aan, dat is regt goed; terwijl man en vrouw over koetjes en kalfjes spreken, zullen wij een weinig adem halen en onze tranen eens afdroogen; de Zang is ook juist gelukkig uit; ware de laatste ook maar afgeloopen! Het is waarlijk al te treurig!! De Vijfde en laatste Zang neemt op blz. 76 een begin en houdt in ernst goed vol tot aan blz. 78. Waarlijk die toon is edel, gevoelig, zacht, door onzin noch bombast ontsierd. Jammer, dat er op blz. 78 van een uitgehongerd schaap gesproken wordt, waarmede de Poëet het kind van naerebout bedoelt. De volgende regels zijn ook vreemd-Poëtisch: ‘ Frans
...leerde een' kleinen knaap,
Die op zijn knieën zat te praten en te klappen,
En vaders pekbroek vol met ruiten zag en lappen,
Dat God de menschen, rijk of arm, gelijklijk mint.’
| |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
Dat is pekbroek-moraal, die alles behalve Dichterlijk mag gerekend worden. De regel (blz. 79) ‘Daar zit hij in een hut, bouwvallig opgeslagen.’
bewijst al weder, dat de Heer nierstrasz geen begrip van Taal heeft. (Vid. het leergierig-lokken van Czaar peter in de Nijverheid.) Die zelftrots op blz. 80 wilde ons ook minder bevallen. De beschrijving van het gebeurde aan den vuurtoren blz. 80 lazen wij met innig genoegen. Bleef de Poëet toch maar in het nederige gevoel des harten, bij het beminnelijk eenvoudige, en de Kritiek zou ontwapend zijn! Te plat echter klinkt het volgende: ‘Zijn taak omlaag is af; zijn levenstijd verlOpen!’
dat zou men zelfs in Proza deftiger uitdrukken. Het slot van dezen Zang is zéér goed en verdient ieders lof. Wij zullen echter nog twee kleine aanmerkingen maken, namelijk, of de uitdrukking blz. 82 Bijbelboek, in het algemeen, wel goed kan zijn? Het Evangelieboek bijv. kan gezegd worden; maar is Bijbel niet reeds boek? en wordt het bijvoegsel boek alsdan niet overtollig? - Verder zagen wij, blz. 82, dat de kinderen van naerebout verplet-terd sonden! De Heer nierstrasz zit altijd met dat woord pletten, verpletten en verpletteren in de war! Verplet stonden de kinderen; de bliksem verplettert; derhalve is verpletteren de daad; verplet het gevolg dier daad. | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
De Dichter gelieve dit een en ander eens verder na te vorschen. Wij hadden wel gewenscht, dat het boek hier geëindigd ware; maar neen! er moesten nog eenige koepletten op den koop toe worden gegeven, die het geheel nog meer bederven. Behalve neêrlands rood geschreide wangen (blz. 83), vonden wij de volgende regels allerellendigst: ‘Daar komen vaders met hun zonen,
Geen marmer lokt hun eerbetoonen,
Geen lijktrofé wordt aangegaapt;
Maar de oogblik brandt, de kaken gloeijen,
En dankbre tranen oversproeijen
Het graf, waar (NB.) christendeugd in slaapt.’
Kortheidshalve zwijgen wij van andere platte en gezwollen ongerijmdheden, en hopen daarmede zoowel den Poëet, als onzen Lezeren, geene ondienst te bewijzen. Ons is het intusschen een groot genoegen, dat de naerebout de proef heeft doorgestaan, welke noodig was, om het Publiek te overtuigen, dat de naam van Poëzij geenszins aan eene rijmkronijk als frans naerebout kan of mag gegeven worden. Inmiddels zagen wij, gelijk boven in het voorbijgaan reeds aangemerkt is, eenen tweeden druk van dat stichtelijk rijm, en daarom vragen wij dan ook nog eenmaal: ‘Wie leest toch die kostbare poëzij?’ - De Poëet veranderde de tweede uitgave naar zijn Taalsysteem; overigens | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
bleven de rijmen in hunne zelfde gedaante en waarde? Die, na deze Recensie, nog lust heeft, om ƒ2-60 te vermorsen, ga zijnen gang; wij hebben er vrede meê; maar niemand wijte ons zijne teleurstelling; wij hebben pligtmatig gewaarschuwd. En ziedaar ons dan nu eindelijk tot den Bundel van 1827 genaderd; tot het principium et fons onzer regtmatige verbolgenheid! Ware die Bundel nimmer, of tenminste niet met die Voorrede in het licht verschenen, zoo hadden wij misschien ook nooit tot de Kritiek van het geheel besloten; maar nu mogten wij niet zwijgen, want wie weet niet, wat Salomo (de goede, en regte Vorst van het Oosten) in zijne wijsheid aan het 26 hfd. het 5 vs. zegt? Wij willen hopen, dat deze les, deze billijke Kritiek, de oogen van het Publiek, des dichters en der dooren doorkundige Letteroefenaars cum suis moge openen, teneinde het gezond verstand wederom de overwinning behale op valsch vernuft, onzin en al wat den Vaderlandschen Letterroem vijandig is. En nu ad summum: Wij hebben op meer dan eene plaats ten duidelijkste aangetoond, dat de Poëet nierstrasz volstrekt geen begrip van Taal heeft, Thans slaan wij den Bundel van 1827 op, en vinden daar blz. 9 der Voorrede het volgende: ‘In vele opzichten ben ik den Heer bilderdijk toegetreden, en dit is het gevolg geweest van een onpartijdig en opzettelijk onderzoek zijner taalgronden.’ - Hoeveel eer voor bilderdijk, dat een Poëet als | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
nierstrasz hem in vele opzichten toetreedt! Maar wacht een weinig waarde Lezer! - De Poëet zegt (blz. 10.) eenige regels verder, ‘dat bilderdijks klimmende jaren aanleiding hebben gegeven tot duisterheid en ongelijkheden in zijne spraakleer, en dat het hem, grooten Apollo, voorkomt (!!), dat het boek op den titel van spraakleer geene aanspraak kon maken!’ - Heeft iemand immer de verwaandheid tot hooger punt gedreven? Indien het Koninklijke Instituut belang stelde in Neêrlands Letterroem, dan moest het eenen dusdanigen bluffer openlijk binnen de palen zijner nietigheid terug wijzen, ten afschrik van andere domme betweters en onbevoegde volksverlichters. Er is reeds genoeg over die diep-rampzalige Voorrede gezegd! Wij stappen van dezelve glimlagchend af, omdat ook de stijl zóó ellendig is, dat men dien vrij voor mislukt Proza mag houden. De Poëet, die reeds zooveel in het licht deed schieten, bewijst dus eindelijk in 1827, dat hij volstrekt onmagtig is tot het voeren van de pen. Het is wat anders een winkelboek te houden, wat anders Gedichten en Voorreden te schrijven. En wat zullen wij zeggen van de schijnvrome bewoordingen van den Poëet, nopens de dwaling van velen zijner, bij ons zeer wel bekende, brave Vrienden. Dat schermen met Bijbel en Christendom is thans meer dan ooit onder de Poéten in zwang. De nadenker echter weet, waarvoor dit alles te houden zij. Wij treden niet in de verschillende Godsdienstgevoe- | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
lens, welke thans heerschen; wij laten aan ieders geweten het Regterschap over, maar wij zullen openlijk onzen afschuw te kennen geven, wanneer onbeduidende rijmelaars hunne broeders aanranden, om daardoor eenen naam bij het blind gemeen te verwerven. Als zoodanig beschouwden wij dan ook het Gedicht aan Mr. isaac da costa (1825) onbetamelijk. Het voegt een manneke als nierstrasz niet, den grooten da costa, die als Dichter boven onzen lof is, toe te voegen: ‘Neen! enkeld Jezus' naam en doop
Verheft geen Jood tot Christen!’ -
En dan deze regels, hoe Christelijk?!! (blz. 10.) ‘Dat is onze eer, alom, alom,
Voor wie haar gloed ontbreken, (NB.)
De fakkel van het Christendom
In kerkers zelfs te ontsteken!’ -
Dit is weder eene aanspeling op dat Genootschap ter Zedelijke Verbetering enzv.; de nederigheid (?) komt overal door de scheurtjes kijken. O, de verstandige man ziet het zoo duidelijk, en lacht er zoo mede! - En nu de verzen? Wij zullen dien Bundel niet geheel ontleden, want hiertoe zou eene Kritiek, uitgebreider dan het boek zelf, noodig zijn. Wij bepalen ons bij de voornaamste punten, en zullen nu en dan ook nog eens op den door- en doorkundigen Letteroefenaar terug komen. | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
De Heer ijntema loopt bijv. in zijne Letteroefeningen, voor Maart dezes jaars, blz. 123., magtig hoog met het uitwendig schoon van dezen Bundel, en hierin zijn wij het met hem tamelijk wel eens, maar inwendig?? erit demonstrandum! Wij zullen eerst het prijsvers over de uitvinding der Drukkunst eens inzien, dewijl wij dit tevoren reeds beloofden. De geschiedenis der bekrooning zullen wij omsluijerd laten, dewijl daarover reeds te veel gezegd is, en als men alles zoo napluist, dan gaat het raar meestal van die soort van dingen af. - Genoeg, het werd met zilver bekroond, en als zoodanig moet het dan ook beoordeeld worden. De schrandere ijntema zegt (blz. 126. zijner beoordeeling van Maart Jl.): ‘het Gedicht is den meester waardig, vooral door de heerlijke plaatsen op blz. 172.’ - Wij zullen derhalve daar eens zoeken. Ja, daar is veel aardigs, als bijv.: ‘Maar koster peinst in 't woud....
En zweeft op d'adem Gods!’ -
‘Het loome blad mist vlindervlerken.’ - Koster peinst al weder en rukt (dat is dat oude rukken weêr!) het geheim, langs d' opgescheurden stam, van uit zijn schors. - ‘De fiere drukkunst kwam met glad gekemde lokken!’ -
Wel Letteroefenaar, Letteroefenaar! hoe is het mogelijk?! Wat zal er nu van het overige worden? Van die starplaveisels, dat waarheidvlammend licht, dien bleekenden eerkrans (blz. 169.), van dat | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
lastrend misdrijf, dat drakenhoofd (vid. Swaanenburg! van die ZATgedronken aarde, van dien diamanten gordel der wetenschap (blz. 170.); van die ketenprang, van die gebarsten luit van homerus (blz. 171.) en anderen onzin? Wij zeggen onzin, want wat toch beteekent dit (blz. 174.)?: ‘Geen bliksem van het Vatikaan
Sloeg 't stervend hart met schrik en logen!’
Nadat de Poëet alles heeft uitgebazuind, wat de fiere drukkunst zoo al bewerkteGa naar voetnoot(1.), zegt hij ook nog, onder anderen, dat zij hellas kroost, dat besprongen, vertrapt, VERSMETEN, SCHIER den GORGEL (!) dicht gewrongen was, ontvlamde! (blz. 175.)! En overal, waar het hun moest zijn, is het hen, en waar het hen moest zijn hun; och, die slimme Taalgeleerde! Een weinig verder komen die ongelukkige bliksems van de Poëzijë (blz. 176.)! - en zoo voortrijmende, noodigt de Poëet dan ook Engelschen, Duitschers en Franschen naar Haarlem uit, want zegt hij (blz. 177.): ‘.........Wij spreiden de armen open,
Wij strooiden (?) wat ons siert, met onbekrompen handen,
Voor alle volken, alle standen,
Op rijken en op schaamlen af!
| |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
Wat wil dat strooijen op rijken en armen?? En dan dat hermelijn en dan die pij! - alles is even rampzalig, en men moet wel een Letteroefenaar zijn, om die gekheid te willen verdedigen. In de laatste acht regels zegt de heer nierstrasz duidelijk, dat hij nu nog niet regt weet, wat de drukkunst eigenlijk is; hij hoopt zulks een honderd jaar verder, met hoog verrukten geest (blz. 179.), in den Hemel nader geëxpliceerd te zien, en dan zal hij, met behulp van Englen-snaren, er wat beters op zingen. - Het is te hopen! - Want men leze blz. 178. slechts, van: De sluimerende wensch af - en ieder, die geen Letteroefenaar is, zal met ons bekennen, dat die Eeuwzang niets beteekent, en vooral geen zilver waard was. Of deze hartroerende zinsnede moest de bekrooning veroorzaakt hebben: ‘Wie mensch heet, koom tot haarlems wallen, (ei; ei!)
En sluit den broederband met hooger welgevallen,
Bezegeld met een' dankbren traan!
De Hemel schrijft deez' feestdag aan!’ - (o wee!!)
Tot dusverre hebben wij nu al het bekroonde gerijmel van onzen Poëet afgehandeld, en blijft ons nog een onuitgewerkt Leerdicht (zie Voorrede blz. 5.) over; daarna hebben wij nog eenige stukjes van minderen omvang. Wij nemen, ordine, eerst het Leerdicht: de Onsterfelijkheid, en vervolgens het restje. Deze Onsterfelijkheid is nu eene Onsterfelijkheid in den trant der Vaderlandsche Letteroefeningen! | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
‘Heerlijke, krachtige en toch eenvoudige Poëzij (Zie Vad. Lett. Maart, blz. 124.)!! En echter is de achtregelige aanhef van dit stuk gewrongen en onduidelijk!’ - Hoe durft de Letteroefenaar dit toch te bekennen?! Hij staaft het heerlijke, het krachtige met eenige regels, aan blz. 7. ontleend; doch vergeet, dat die aanhef reeds onzin is: ‘Aanschouw hem, bleek geknaagd!’ Maar, wat kunnen wij ook vergen van iemand, die de Letteren pas beoefent? hij toont wel veel aanleg te hebben, en, dewijl hij hesiodus toch reeds bij naam kent, durven wij hem wel eens aanraden, om dien Leerdichter meer van nabij te leeren kennen, en daarna over dit zoogenoemd Leerdicht te willen oordeelen; dan toch zal hij de klevende wroeging, die hij thans bewondert, niet meer mooi vinden, en over het algemeen wel met deze Kritiek instemmen. Onder andere gekheid, welke dit Leerdicht kenmerkt, vinden wij eene zon (blz. 3.), welke de Onsterfelijkheid aan wareldbollen preêkt.’
De Poëet houdt dan magtig veel van predikaties en scholen! En wat beteekent dit dan? (blz. 7.): | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
‘De zon doordringt zijn ziel, en straalt zijn misdaad bloot!’
‘Maar hoe des menschen lot ook in de toekomst zijGa naar voetnoot(*), (Blz. 8.) Hij wil hier zielrust, vraagt geen purper, kiest de PIJ!’ -
Wat wil men nu toch meer? Is DAT geen Poëzij? Sommige vitters zullen aanmerking maken over die helsche gril, dien duivlenluim, die vloekfiool, dat groote monster en dien gruwbren euvelmoed van blz. 10, maar in de Onsterfelijkheid komt alles te pas, tot raadseltjes toe (zie die geheele bladzijde!)! - In het voorbijgaan merkten wij zoo even aan, dat onze Poëet de Natuur bij een groot boek vergeleek; hij is een lief hebber van boeken ter aanvulling van zijn rijm, en past dezelve overal op toe. Op blz. 11 is ons zijn het onvolledig boek, gestrooid in losse blâren, waaraan de laatste zin op 't laatste blad ontbreekt!’ - Wij hebben wel eens heele boeken met Verzen zonder zin gezien! Maar wacht: ‘Nu straalt het licht, dat ons bij de enge groeve beidt,
De groote vierschaar bloot! wij zien de Onsterfelijkheid!
Wij treên haar binnen!’ -
Wel dat is regt pleizierig, en nu komt het Boek! zoo, zoo! daar is het (blz. 14.): ‘Ontsluit het boek, - dat, NB., den mensch met kracht omgordt!’
| |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
Ei, ei, dat is al een raar boek! is het ook van den onsterfelijl en frans baltes? wel neen het is ‘Dat boek, waarin God-zelf ons als zijn kindren leert!
Dat boek, die groote zuil!...
Dat anker onzer hoop!....
Dat boek, dat vlam en zwaard op aarde heeft gebraCHt,
Maar vrede preêkt (daar is de predikatie weêr!)!’ -
Nu, lezers, ‘Slaat dat groote boek, dat boek der waarheid open?’
dat, als men maar tijd van leven heeft, bij 't worstlen van 't heelal, op 't algemeene graf der menschheid liggen zal!’ - Dat boek (blz. 15.) ontzwachtelt wondren zonder tal; 't is uit eene bron gestroomd, die nimmer op zal droogen, en die het eerste menschdom aan haar teugen hield GEBOEID! Is dit nu geene eenvoudige Poëzij, juist geschikt voor wezens, die in lager bollen leven! (blz. 15.) Maar wil men iets voor wezens in hooger bollen? wel nu, de Poëet zorgde voor alle smaken: blz. 17 bijv. is hier en daar schrikkelijk, luister maar eens even: ‘De zon schuilt weg (kiekeboe!); de schrik schokt bergen, splijt de graven;
Heel de aarde dreigt van angst te barsten uit haar naven!
Gij sterft, o diepten Gods!’ - en
de onsterfelijkheid schoort onzen voet! Wel, is dat niet verheven?! En dan komt er nog zoo | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
wat mistwalm, een paar Hallels, een beetje bloe J end eerelOver, een diamantgloed, een smaragd, een robijn, een rijkskroon, een knagende tand van den tijd, eene weinig draf en eene groote dosis klatergoud bij (zie blz. 18 en 19.)! Men zou ook een aantal devisen, bijv. voor suikergoed, uit dit Gedicht, ter algemeene verspreiding, kunnen verzamelen, als (blz. 20.): 1.) ‘Maar deugd, maar stille deugd, waar ze ook op aard' moog' wonen,
Straalt uit de schaamle hut de glansen bleek vantHroonen.’ -
......... 2.) ‘ô, Naast den moederschoot, die ons het aanzijn gaf,
‘Rijst de algemeene schoot van 't groote moedergraf!(?) enz.
Nu wordt eindelijk het ‘to be, or not to be!’ - er met de haIren bijgesleept, en de Poëet weet er dan ook niet meer wijs uit te worden; dus neemt hij blz. 21 zijne toevlugt maar weder tot het groote boek: Ontsluit nog eens het boek; - dat boek ci - dat boek la, - (Blz. 22.) Welk denkbeeld heeft dat boek u van 't bestaan gegeven?’
Nu volgen er eenige berijmde bijbelplaatsen (Psalm 103. vs. 15; Pred. 9. vs. 10; Joan. 9. vs. 4.); newton, milton, klopstock en huig de groot, ten hemel ingevaren, moesten er natuurlijk ook nog eens bij te pas komen, en zoo doende gaan wij dan (blz. 23.) | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
tot de de conclusie over, en nadat wij uit dit leerdicht geleerd hebben, dat ...de allerrerste traan, dien 't kind op de aarde plengt,
de aanbevelingsbrief is, dien de onschuld medebrengt! -; loopt het geheel met deze roerende regels af: ‘Wij gaan elkander voor in 't onverganklijk leven,
Waar God ons aan elkaâr voor eeuwig weêr zal geven!’ -
En hiermede: ‘Cecinit!’ - En zou de Zanger der Onsterfelijkheid sterfelijk zijn? Wel foei; welk eene vraag, en dat nog wel na de Apotheosis van Maart Jl. in de Letteroefeningen! Nu, men kan op veel manieren onsterfelijk worden (Vid. swaanenburg.)!! - En nu dan eindelijk het rampzalig overschot; meestal oud zeer, dat nog eens opgedolven en opgewarmd werd, om andermaal aan de kaak te staanGa naar voetnoot(1.)! Wij zullen onze lezers niet te veel vermoeijen, en derhalve slechts hier en daar wat aanstippen, zoo als bijv. uit de Lijkhulde aan Mr. rh. feith, waarvan wij reeds vroeger spraken, op het artikel: gedenkzuil! ‘De gelegenheids “verzen,” merkt de door- en doorkundige Letter- | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
oefenaar, te regt, aan,Ga naar voetnoot(1.) zijn de gevaarlijkste klippen voor de dichterlijke middelmatigheid (hij meent: de middelmatige Dichterlijkheid!), en daarom leest men er zoo vele vervelende; doch de ware Dichter, een nierstrasz.....’ - nu raakt de bloed weder van de wijs af, want wij vonden de gelegenheidsgedichten van onzen Poëet op den duur ook al vrij vervelend, en zullen zulks al vooreerst met de Lijkhulde staven (blz. 95.): ‘Ach! wat blijft mij, wat nu over
Dan herinrings zingetoover,
Opgelost in zielsgekwel!’ -
Wij zouden haast zoo vrij zijn, om te vragen, bij welken Apotheker de Heer nierstrasz deze tinctuur heeft laten klaar maken: herinrings zingetoover, opgelost in zielsgekwel!? Zielsgekwel moet dus een liquidum chemicum zijn, en herinrings zingetoover dan? - Helleborus en Belladonna ontbreken er nog maar aan! Vervolgens geraakt de Poëet (blz. 96.) in een gruwzaam droomenspel, en hoort feith nog telkens zeggen: ‘Nu, tot voor den throon van God!’ - Het was ook regt jammer, dat feith zoo vroeg en zoo graag (blz. 95.) heenging; (??) want de vogeltjes op Boschwijk treurden, de goudvtschjes roeiden snakkend af en aan, maar, het is mis: zij | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
krijgen geen één kruimeltje brood! och, die arme goudvischjes! (blz. 97.) Dat is nu het naïve; nu komt het verhevene (blz. 99.): ‘Als langs marmren eerzuiltoppen
't Gouden lijkschrift duister wordt,
Blinken nog de tranendroppen,
Op den effen steen gestort!’ -
En dan die Serafijnen en Cherubienen (waarom dan ook niet Serafienen? ja maar....), wachters van den ongezienen, en dan die stofkleedbanden, (blz. 98.), die gloeJende afscheidssnikken (blz. 100), bij de lijkbus uitgeschreid; en dan die ruwe distelkroon, nu gedoscht in eenvoudschoon(?)(blz. 101 en 102.), en dan dat golvend etherveld maken te zamen het echt - Dichterlijke, zonder tegenspraak, uit! - Jammer, dat er hier en daar een klein taal. foutje tusschen loopt, zoo als blz. 103: ‘Neen! geen wareld stikte of rooide,
't Kostbaar zaadjen, dat gij strooidE:
en dan dat Door Gods adem rijp gestoofd!’
is ook een weinig profaan! In de laatste regels dier Hulde zegt de Poëet, dat hij dikwijls eens naar Zwol zal gaan, om op het graf van feith te leeren, ‘Wat het doel der Dichtkunst zij!’
| |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
en hierin kunnen en mogen wij hem geen ongelijk geven! Als hij eens het doel vat, dan zullen de middelen ook wel volgen; en nu feith requiescat in pace!!Ga naar voetnoot(1.) De overige gelegenheidsverzen, waarvoor onzen Poëet in zijne Voorrede, blz. 6, zoo hartstogtelijk partij vat, zijn te vervelend, dan dat wij er ons langer bij zouden ophouden en er papier aan bederven. Het is buiten dat van geen belang voor het Publiek, zouden wij denken, dat de jonge Heer nierstrasz op reis gaat (blz. 74.), dat Juffrouw nierstrasz een zoontje en dochtertje ter wareld brengt (blz. 90 & 107.), dat de oudelut somtijds verdriet van de kindertjes hebben (blz. 80.), dat Mijnheer van vollenhoven in het holle graf zinkt (blz. 139.), dat Mr. siewertsz van reesema raadseltjes op het graf zijner overledene wederhelft staat te lezen (blz. 136.), en dat diezelfde Mr. op den 21 Maart 1827 met de Weduwe van voornoemden Heer van vollenhoven trouwt; en andere aardigheden meer, waaronder ook nog bijv. een Trouwzang voor Mr. hugo beijerman en Jonkvr. aleida antonia wijnveldt. Wij wenschen al die Heeren en Dames heil en zegen, als zij ons slechts | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
willen verschoonen van de lezing der op hen vervaardigde dood- en trouwverzen. Het aardigste van al die Gelegenheidsrijmen is een versje van vijf koepletten, getiteld: 't ontslapen kind aan zijn' vader, waarvoor de edele, brave sundorf, van Amsterdam, eene gevoelige Muzijk stelde, welke dan ook, in steendruk, aan den bundel is toegevoegd. Wij hebben op dit versje slechts ééne kleine aanmerking, dat van heiningen bosch eens in 1812 een stukje vervaardigde, getiteld: Nachtkusje, te vinden in 's mans Nagelaten Gedichten blz. 84., hetwelk den Poëet de denkbeelden voor zijn Ontslapen kind aan de hand deed. De navolging daarvan door nierstrasz mag in den volsten zin slaafsch genoemd worden. De belanghebbende vergelijke beiden. Wij, voor ons, vinden het Nachtkusje verre verkieslijk boven dat van onzen Poëet. Maar de smaken verschillen; niet waar, Lezers!? De Recensent der Vaderlandsche Letteroefeningen stelt de stukjes Bidden en Danken (blz. 30 & 36.), ‘als de voornaamste van die, in welke (waarin) 's Dichters eigenaardig en meesterlijk talent nog meer uitblinkt, dan in de grootere, en van welke (waarvan) het meerendeel zal gelezen en bewonderd worden, zoolang eene Nederlandsche borst gevoel heeft voor Nederlandsche Poëzij.’ Men zou hier kunnen zeggen, qui nimis nihil! maar dat meesterlijk, dat nog meer en dat bewonderd worden er afgetrokken, zoo willen wij ons wel | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
vereenigen met het gevoelen, dat nierstrasz in deze en dergelijke stukjes het best slaagt. Het lagere vlot hem oneindig beter dan het hoogere, en, uit dat oogpunt beschouwd, zijn Bidden en Danken van werkelijke waarde. Alleen de aanhef van Bidden beviel ons minder, omdat het te onbepaald daar staat: ‘Wat is leven zonder knielen?’ waarop geantwoord wordt: ‘Hooger zin- en geestvernielen!’ In Danken is ook weêr een koopmansdenkbeeld, namelijk, dat de ondankbare ieder uur de som vermeerdert, ‘Die in 't groote schuldboek staat.’ -
Er komen ook wat veel kroonen in die beide stukjes voor, en dat aardsche gewemel is ook wat druk; maar waar zou hemel anders ook al op rijmen? De Vaderlandsche Letteroefenaar gelieft te zeggen, ‘dat de Christelijke geest van den edelen Zanger in elken regel hem tegenwaait;’ dus ook in deze (blz. 32.): ‘Englen daalden, - englen stegen,
En de Serasijnen zwegen;’ - enzv.
Wij vinden die stukjes waarlijk lief! De Doodgraver is naar 't Hoogduitsch van ursinus en vrij goed vertaald; die lichtstofwolk (blz. 106.) had er echter wel uit kunnen blijven. Ook is de uitdrukking, dat een boom, van uit zijne bladerkroon, | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
den wand'laar eerbied tegenruischt, min of meer gezocht en onverstaanbaar. Bij den vierden regel van het Gedichtje de Blinde moesten wij onwillekeurig lagchen. Dat: ‘o god! wat ongenade!’ - staat daar zoo raar: ‘Verheemlen in den lach,
Van zuigeling en gade -
Geen blinde die het mag;
O god! wat ongenade!
Hij tast wel om zich heen',
Om ze aan zijn borst te prangen,
Maar ziet geen lonken, geen,’
natuurlijk, omdat hij blind is; en dan komt er een beetje lichtgewemel bij, en dan houden wij het voor gezien, en vinden het almede lief. Genoegzaam in dezelfde maat als de Echtscheiding van tollens, - ‘maar, (zegt de Vaderlandsche Letteroefenaar) op eene manier, zoo als slechts een oorspronkelijk Dichter in eens anders trant kan zingen’ - (blz. 127.), wordt ons hier, onder den titel van Gods Voorzienigheid, eene geschiedenis verhaald van een arm vrouwtje, en wel zóó arm, dat de Poëet van haar durft zeggen (blz. 45.): ‘Nu had ze noch Eten noch drinken;’ -
en dat vindt de schrandere ijntema dan maar eens heel dom, vooral daar het in Holland gebeurt, | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
waar zooveel zoet en zout water is, als men maar wil. Dat is toch wel Statistisch opgemerkt van dien schranderen ijntema! Zou van al dat water ook al die waterpoëzij voortkomstig zijn? - Maar om weder tot ons vrouwtje te komen; zij was dan arm, gelijk wij zoo even het pleizier hadden van te zeggen, maar nu komt er op eens een Heer, gewikkeld in 't zwart: ‘Met jammer en smart in zijne oogen,
en die Mijnheer bragt een biezen kistje, en in dat kistje lag een klein Mozesje, een goede kennis van dien Mijnheer; het vrouwtje stond verbaasd en geen wonder: want die zwarte Mijnheer ging weêr als een gejaagde (blz. 47.) weg, maar - o mirakel en spectakel!: ‘Daar vindt ze aan de voeten (van het kleintje) een buidel vol goud,’
en de verzekering, dat zij elk jaar tweemaal zooveel zal ontvangen voor de opvoeding van den jongen Heer, en dan zegt het vrouwtje, ook terstond: ‘Wees welkom, lief kindjen, o kom aan mijn borst!’ -
en dat is zeer natuurlijk, want nu was de zaak van alle kanten in orde; en de moraal uit een en ander | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
is: des eenen dood is des anderen brood! of op deze manier: ‘Het doel wordt bereikt; - God bereikt het alleen,
Want soms strekt de droevige misdaad van d'een,
Tot heil en geluk van den ander'.’ -
Is dat nu niet een lief vertelfeltje? Wel zeker! En zijn er nog meer zoo van dien aard? Ja, ongeveer van datzelfde genre nog drie, zijnde twee Bijbeltafereeltjes: Abels dood en Jesaïa 40, vs. 8b., en eene Perzische Geschiedenis: Hal-Méhi, waarmede wij dan ook nog eens goed pleizier moeten hebben; want dat stukje is allerliefst! Uit abels dood zullen wij acht regeltjes overnemen (blz. 55.): ‘Hij (Kaïn) knakt een knods in 't kreupelbosch,
En knarstandt keer op keer,
En stormt op 't weêrloos offer los,
En velt het vloekend neêr.
En Abel viel voor 's moorders voet;
En de aard' waar 't offer zonk,
NB.
Dronk d'eersten teug van menschenbloed,
En rilde toen zij 't dronk!’ -
Jesaïa 40, vs. 8b. is een stukje, dat, geheel in den trant van Neêrlands geliefden Volks-dichter, den oorspronkelijken tollens, zamengesteld, van den | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
kant der Taal alles behalve juist is; men kan bijv. niet dan zéér oneigenaardig zeggen (blz. 57.): ‘Toen trof de wrok, om Luthers moed,
Den Christen aan den Donauvloed.
Ook dit is armoedig (blz. 58.): ‘Gaat, rooft mij ieder bijbelboek,
En vliegen ze in de vlam omhoog!’
En dan dit: de wacht (blz. 5.) ‘....Snuffelde door heel de stad,
De buurten af, de wijken PLAT!’ (Ja, wel plat!)
Ook deze regels zijn ongelukkig (blz. 59.): ‘Geen hoek zoo diep in kist of kast
Die onbezocht bleef voor den roof;’
Blz. 60. vonden wij eene vlam, die al wisser door laag en reet rond den bijbelstapel beet! Iets verder stijgt een ongeblakerd blad uit de vlam omhoog, en blz. 61. leest nadasti op hetzelve wat Jesaïa zeit: ‘Gods woord blijft tot in eeuwigheid.’ - Wie zou in al deze regels den man zoeken, die van blz. 9-12 der Voorrede zoo geleerd over het Taaleigen opdreunt. Hier mag men nu met regt zeggen: ‘Ex ungue leonem en daarop ‘als een ergo laten volgen: manum de tabulâ!!’ - De luimige Dichter St. van 's Gravesande heeft, | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
gelijk wij reeds vroeger zeiden, ook al een Taalsysteem; wel nu: nierstrasz doe zich dezen regel vertolken: ‘Solamen miseris, socios habuisse maolrum!’ -
En hiermede achten wij 's mans volstrekte onkunde in het gebied onzer Tale genoegzaam betoogd te hebben. Nu volgt er blz. 116. een meesterstukje in de beschrijvende soort (vid. doctiss. IJntema blz. 127 der Vad. Letteroef. voor Maart Jl.), getiteld: hal-méhi, zijnde eene perzische (1)geschiedenis, misschien wel naar het perzisch, want ook dat wordt de mode, om toch maar een bilderdijk of kinker te schijnen! - Die hal-méhi nu is buiten alle beschrijving lief, en men moet het bejammeren, dat de Poëet er niet liever een treurspel van gemaakt heeft. Verbeeldt u, Lezers, een meisje, hal-méhi (regt Perzisch!) genaamd, dat, op den arm der hoop gewiegd, aan den Tigervloed staat, met oogmerk, om, al ontspring' de vloed zijn bedden, haren vader, wiens kerker zij, na jaar en dag, (!) had uitgevorscht, te redden; maar daartoe moet zij zwemmen leeren, dus (117.): ‘Reeds baaadt zij zich aan 't strand, en plast
Met rillend lijf in 't nat,
Dat kabblend langs haar kniën wast
En haar de heup omspat;
En dreigt een golf haar te overspringen,
Zij slaat haar uit in kringen.’
| |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
Die laatste twee regels vindt de Letteroefenaar niet mooi! Hoe is het mogelijk? Maar verder: ‘Wel nu, zij leert zoo voort eenige koepletten door en brengt het al tamelijk ver in de edele zwemkunst, altijd met het oog smachtend naar den overkant heen' gekeken (blz. 118), en met verdubbelde streEken, trots den golfslag, die haar begrimt; zoo weet zij ‘...de golven door te spartelen,
Die met haar lokken dartelen.’
Eindelijk zij ziet een grijs hoofd door de reten, en dat is het hoofd van den ouden heer; op eens komt de wacht, - maar (blz. 120.) ‘...ze ontvlucht hem in de stroomen,
NB. ‘Om morgen weêr te komen! (Lief!!)
Nu poogt zij toch ook zijn blik te ontmoeten en brengt hem daarom weken lang haar liefdegroeten; maar vergeefs! Wat nu gedaan? wel 't arme kind ontwindt een' gordel aan haar heup, en steekt hem zoolang boven 't hoofd op, ‘Tot hem de windâam golft en klappert (!?)
en Haar' naam naar 't venster wappert.’ -
Die heupdoek schijnt dus met haren naam geteekend | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
te zijn geweest, bijv. ? om 't even Papa zag dien doek, dien naam en hoor! (blz. 121.):
‘Hij klautert met de ontvleeschde handen,
Nu langs de vensterwanden.’ -
hal-méhi deed nu ook haar best; zij strekte hare handen omhoog, ‘En woorden, rap als bliksemflitsen,
Gaan van haar vingerspitsen.’
Of de vader dat nu verstond, zou men haast in twijfel moeten trekken; maar neen! hij schijnt die vingerkatechisatie toch verstaan te hebben, want hij rukt al spoedig, blij van ziel, ‘Den hoofddoek zich van 't hair,
Den doek daar menig traan in viel;’ (blz. 122.)
Ei, ei! die mijnheer de Perziaan had eene rare manier van huilen! en wat deed hij toen met dien doek? wel hij scheurt hem van elkaâr, en weet de rafels af te stroopen, en reep aan reep te knoopen. Die strook nu glijdt door de tralie, het meisje knoopt er lok en schrift aan, ‘Die, (NB.) met haar tranen overtogen,
Nu stijgen voor hare oogen.’ -
| |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
Daarna gaat zij weêr te water, ‘En paart, al zwemmend omgekeken,
Haar groeten bij haar streEken.’
En werkelijk die meid had streken, want nu haalde zij een koord en eene vijl, schreef een briefje, dat het uur der vlucht bepaalde, hing een en ander aan de eigen reep, - en nu begon Papa te vijlen, totdat de stond genaakte, zoolang verwijld, (de man meent verbeid! o Taalgeleerde!!) ‘Met wakend oog en oor;’
en nu glijdt de oude Heer naar beneden (blz. 123. zeer Dichterlijk!); de goede hal-méhi kust. ‘Zijn dorre kaken warm’ -
en schoort zijn stramme schreden! En nu gaan vader en dochter te water; maar de oude heer, dat zwemmen niet gewoon, rilt bij elke baar (blz. 124.), en geen wonder, dat hij al spoedig den bevenden arm, ‘Die 't maagdenlijf omstrijkt’ -
loslaat en, overdolven, haar ontzinkt in de golven! Dat was nu jammer; wij waren nu al zoo mooi aan het 26e. koeplei gekomen! en toen? toen schreeuwde | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
hal-méhi zóódanig, dat, in het 28e. koeplei, de slotvoogd met het heele boêltje wakker werd, toeschoot en met een nijdig oog zag, ‘Hoe 't kind den vader greep en vischt';’
maar zij halen ook terstond boten, pijlen, boejen, ‘En springen in en roejen.’ -
Intusschen zwemt de jongedochter met vader voort; zij bereiken het strand; hal-méhi poogt den ouden heer nog te warmen, ‘Maar drukt hem koud in de armen.’ -
en nu...‘Daar snort een pijl en treft haar borst.’ -
dat hadden wij trouwens wel gedacht, want dat behoort er zoo bij; waartoe had de slotvoogd anders ook pijlen meêgenomen? Maar het is toch regt ongelukkig! Enfin, daar was niet anders op, en daarom: ‘Zij strijkt haar' mond op 's vaders lippen,
En laat den adem glippen. (blz. 125.)!’
Dat versje gaat uit als eene nachtkaars; maar dat neemt niet weg, dat ijntema gelijk heeft, en men het voor een meesterstukje (waarom niet een meestertjesstukje?) in de beschrijvende dichtsoort (zie | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
almede nog eens naerebout!) moet houden. Wij, voor ons, hebben er ten minste regt pret meê gehad; alleen speet het ons, dat wij om zoo'n serieus onderwerp zóó hebben moeten lagchen. Lezers, wij spoeden ten einde, en het wordt tijd ook. Jammer, dat de Poëet reeds zooveel gerijmeld had; maar aan den anderen kant, wij hebben toch de lever eens geschud, en misschien den Poëet tot inkeer gebragt; mogelijk maakt hij wel nooit verzen meer! O, dan ware onze arbeid ruim beloond, en wij zouden het publiek, den Goeden Smaak en het Gezond Verstand duurzaam aan ons verpligt hebben. Q.D.O.M.B.V.!! Twee Gedichten, aan de Afgevaardigden, op de eerste algemeene Vergadering van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, beslaan negen bladzijden in dezen Bundel (blz. 126-135); Wat die versificatie aangaat, dezelve is niet mislukt; Die stukjes bevielen ons vrij wel; alleen de hoogopgevijzelde Christenliefde dier Heeren, welke zich zelfs tot jakobs hulpbehoevend kroost uitstrekt (blz. 129), is ons nog niet werkdadig genoeg bewezen, en daarom vonden wij de uitdrukking een weinig gewaagd: ‘Hier gloeit de ziel van pinkstervonken,
Hier kwaamt gij, hier in jezus naam;’
en wat beteekenen die Pinkstervonken? spreken die | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
Heeren dan thans ook alle talen? Behalve goed Nederduitsch, kan het misschien mogelijk zijn. En dan hebben die Heeren kerkers tot tempelen Gods gemaakt? waar toch al zoo? Och, dat zal wel komen; de gemeente ga slechts voort met de jaarlijksche contributie van ƒ 2-60, te betalen, al de verzen van den Poëet nierstrasz te lezen, Liefde en Hoop getrouw te doorsnuffelen, en zoo zal ons verlicht Vaderland weldra den dag zien aanbreken, waarop de gouden eeuw der onschuld weder aanvangt, en alle kerkers Kerken en alle boeven Dominees of Katechiseermeesters zullen worden, en dat alles zijn wij dan alleen aan den grooten nierstrasz verschuldigd, en het lijdt geen twijfel of de wensch van den Poëet zal bekroond worden en de Hemelheer zal, voor al zijne moeite, een deel zijner zondenvlekken in zijn Gedenkboek aftellen (blz. 135.) (NB. Dat laatste ruikt weder naar den winkelier!) zulks is waarlijk niet te veel gevergd! Het eigenbelang heerscht toch in alle zaken, tot in die Zedelijke Boeven-Maatschappij toe! O tempora, o mores! Van blz. 62 tot 69. zijn het Liedjes en Versjes voor de Aalmoezeniers-Weezen, en van blz. 70 tot 73 eenige koepletten voor de Leydsche Weezen aan de Leydsche Burgerij. Wij herinneren ons, deze stukjes reeds elders in druk gezien te hebben, en toen vonden wij dezelve welgepast, hartelijk en gul; ook kon men zien, dat tollens hetzelfde vroeger | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
voor die Aalmoezeniers - en Leydsche Weesjes gedaan had. Zóóveel waarde hechten wij er evenwel niet aan, dat ze weder in eenen Bnudel Gedichten behoefden te worden opgenomen. De Albumversjes van onzen Poëet aan warnsinck enzv. enzv. mogen heel wat beteekenen voor de belanghebbenden, maar waarlijk het Publiek heeft er niets aan. Dat bewierooken van elkander onder de Poëten is thans zoo algemeen, dat de onnoozele burgerman al die Heeren voor Dii majores aanzietGa naar voetnoot(1.); maar voor den denker wordt die zaak duidelijker, en de Criticus haalt de schouders op bij het zien van zooveel valsch vernuft, als er bij een' nierstrasz onder die dingen doorloopt. Dat liederen mengelen (blz. 182.), die golving van een vederspat, die bliksembaan (blz. 184.), dat Noorder golvenbed (blz. 187.), dat zich in eerbied oplossend brandend zielsgevoel (blz. 188.), die groote kruin (blz. 189.), dat rondroeijen der schepping (blz. 190.) enzv. enzv., zijn even zooveel | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
spranken van bedwelmenden onzin, die het goedaardige Publiek tegen hoogen prijs verkocht wordt. Wij zouden deze Beoordeeling thans kunnen eindigen, onder de toepassing van boileau's bekende spreuk: ‘Un sot trouve toujours un plus sot, qui l'admire’ -
ten opzigte van Vaderlandsche Letteroefenaars en andere fijne kunstregters; maar eerst nog één woord over nierstrasz' Poëzij in den Nederl. Muzen-Almanak voor 1828, waarvóór 's mans Afbeelding dan ook geplaatst is. Wij kunnen onze verwondering niet genoeg te kennen geven over die keuze van den Heer Immerzeel! Wie zal er nu nog na eenen nierstrasz in den rei optreden? Bewijst die Poëzij daarenboven niet genoeg voor 's mans vreemdelingschap op Olympus? Doch de Heer immerzeel, wien wij als kunstregter gaarne openlijk huldigen, is in dergelijke ondernemingen, als de Muz. Almanak, ook al niet geheel vrij. Men zie blz. 84. van dat Jaarboekje, waar de Dichter op eene schacht, als op een koets van wolken, naar boven stijgt en wetten geeft aan Volken! daar wordt ook gesproken van eene beschavingsdosch, van homeer en orfeus, en de hemel weet waarover niet al meer! Ook bekent nierstrasz een weinig verder volmondig, ‘dat de sprank der Poëzij hem is ingevaren; hij bluft voorts al weder over de saffo's en pin- | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
daren wier trant hij niet kent, en wier Godentoon ook geene profane ooren naken kan; en eindelijk is het dan: ‘Brei uit den gloed, die mij doorblaakt, (!!!).
Tot dat, aan de aarde onttogen,
Mijn voet een hooger luchtspoor raakt
En treedt op starrebogen...(!!!??)
En nu, Lezers, Ecce Homo! of liever homunculus!! Zoodanig is nu de staat onzer meeste hedendaagsche Poëzij, en die niet instemt met den Lofzang van eenen vaderlandschen letteroefenaar en consorten, loopt gevaar van verketterd te worden; of misschien nog erger....maar neen! Nederland zal zich niet langer laten bedwelmen; de rijmzetel zal gesloopt, de troon der waarachtige Poëzij ongeschonden bewaard worden; een beuzelend geslacht zal uit het gebied van Taal en Wijsbegeerte voor altijd verbannen zijn, en de naneef (voorzeker de beste en bevoegdste beoordeelaar van hetgeen wij nog het Heden noemen;) zal hen nog dankbaar gedenken, die, door het tijdig afzetten van één verdorven lid, het geheele ligchaam aan het verderf ontrukten. De Heer nierstrasz heeft zijn werk aan het Publiek oordeel, door de openbare uitgave, onderworpen; wel nu, hij doe zijn voordeel met het aangevoerde; en moge hem deze Kritiek al geen genoe- | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
gen verschaffen, hij houde evenwel in het oog, dat de bevordering van het algemeene welzijn, ook in het rijk van Kunsten en Wetenschappen, de eenige en algemeene leuze zijn moet. En hiermede wenschen wij onzen Lezers voor altijd heil, in het vaste vertrouwen, dat een ieder thans met ons oordeel over nierstrasz' Poëzij zal instemmen; en dit zij dan de belooning voor dezen, alhoewel nuttigen, echter toch altijd onaangenamen arbeid. |
|