Blimbing, 24 September 1941
Beste Nieuwenhuys,
Dank voor je brief van 21 dezer, dien ik zoojuist ontving. - Wat Beb betreft, ik vrees inderdaad, dat het beter is deze connectie langzamerhand af te breken, tenminste wat persoonlijk contact betreft. Het behoeft mijnerzijds niet te ontaarden in mindere waardeering voor de auteur, hoewel ik mij, voor wat mijn werk betreft, daarover van haar zijde wel heb te beklagen, naar ik meen.
Toch is dit niet de hoofdzaak voor mij. De hoofdzaak is, dat Beb eigenlijk één lijn trekt met De Wolf en mij kwalificeert als:
1e. een huistyran en een beul voor mijn arme vrouw.
2e. een egoïst, hetgeen ook zou blijken uit mijn schrijverij.
3e. een verwaand mensch, die zichzelf in zijn schrijven verheft.
4e. een soort van ontoerekenbaar mensch.
Zelfs zonder te gaan napluizen, of dit alles juist is, is mij dit te veel. Ik ben al 54 jaar en heb genoeg zorgen en beslommeringen. Ik ben zenuwachtig, om het dan maar zoo te noemen. Ik ben ook verbitterd in vele opzichten. Maar als ik alleen gelaten zou kunnen worden, ook door mijn huisgenooten, zou niets mij beletten gelukkig te zijn voor mezelf, want ik ben gezond en ik kan werken op vele gebieden.
Dus wil ik handelen naar het Bijbelwoord: ‘Indien uw oog u hindert, zoo ruk het uit.’
Beb heeft, misschien onbewust, een slechte invloed op Itih, die bij haar steun vindt in haar graag gespeelde rol van ‘de vertrapte vrouw’. Alweer, zonder mij te willen verdiepen in de vraag naar de juistheid van zooiets, ligt het voor de hand, dat ik de relatie verbreek met iemand, die mijn huiselijk leven ondermijnt, al was het alleen door die zwakzinnige ‘ethiek’ met ‘de Indonesiërs’.
Ik kan er alleen dit van zeggen, n.l. dat mijn vrouw en mijn kinderen mij te pakken hebben en niet ik hun. Mijn heele leven hebben zij in beslag genomen. Mijn persoonlijke vrijheid. Elke cent, dien ik verdien. En zij zijn meerdendeels ondankbaar, zeer ondankbaar. Ook zijn zij verwaand, ach-