'Invloeden op de ontwikkeling van de historische roman in de periode 1827-1840 of De Redevoering en de Roos'
(1982)–K.M. Wagemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Invloeden op de ontwikkeling van de historische roman in de periode 1827-1840 of De Redevoering en de RoosK.M. WagemansOp een kille februari-avond, nu 155 jaar geleden, zullen de aanwezigen in de gehoorzaal van de Amsterdamse Sociëteit Doctrina & Amicitiae zich eerst nog even recht genoeglijk geschikt hebben, voordat zij het oor leenden aan de voordracht van de spreker, die juist tevoren het spreekgestoelte had beklommen. Niet alleen stelde men zich veel voor van het te behandelen onderwerp - ging de lezing immers niet over die Engelse schrijver die thans zo in de mode was? Ook de eminente persoonlijkheid van de spreker deed het beste voor die avond verwachten. En zeker heeft deze aan hun verwachtingen voldaan, want tot op de dag van vandaag is zijn betoog bekend gebleven en in elke zichzelf respecterende literatuurgeschiedenis terug te vinden. De spreker was dan ook niemand minder dan David Jacob van Lennep (1774-1853) en zijn betoog is bekend geworden onder de naam Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding. In deze Verhandeling roept Van Lennep op tot een navolging van Walter Scott, de vader van de historische roman, op Nederlandse bodem en suggereert daartoe een aantal onderwerpen, die echter qua tijd en plaats de grenzen van het Middeleeuwse Holland amper overschrijden. Algemeen wordt aangenomen dat hij hiermee de stoot heeft gegeven tot het ontstaan van de Nederlandse historische Romantiek in de trant van Scott, en dat menig schrijver zijn wenken ter harte heeft genomen. In zijn artikel ‘Een literaire uitdaging in 1827 of Drie romans over Karel de Stoute’ schrijft W.A.P. Smit daarover: ‘[...] het merkwaardigste is, dat deze suggesties [nl. die uit de Verhandeling] vrijwel stuk voor stuk weerklank hebben gevonden! Wanneer wij de talloze historische romans en novellen, die kort na 1827 beginnen te verschijnen, op hun onderwerp bezien, dan vinden wij telkens en telkens weer een suggestie uit de Verhandeling terug’.Ga naar eind1 Knuvelder baseert zich op deze bewering, wanneer hij ons in zijn literatuurgeschiedenis meedeelt: ‘Hoe aanzienlijk zijn [d.i. D.J. van Lenneps] invloed was, blijkt uit het feit, dat de door de auteurs van historische romans en novellen tussen ongeveer 1827 en 1840 behandel- | |
[pagina 150]
| |
de motieven bijna steeds bij Van Lennep terug te vinden zijn’.Ga naar eind2 Maar is dit ook werkelijk het geval? Wanneer wij het veertigtal onderwerpenGa naar eind3 dat in deze Verhandeling wordt aangeroerd en aan de (al dan niet aanwezige) letterkundigen ter bearbeiding werd gesuggereerd, vergelijken met de 69 Nederlandse historische romans, die in de periode 1827-1840 werden gepubliceerd,Ga naar eind4 valt het resultaat van deze vergelijking nogal pover uit. Slechts 15 romans hebben betrekking op een onderwerp, dat in de Verhandeling wordt genoemd. En sommige daarvan zijn nog twijfelachtig te noemen. Zo speelt De Roos van Dekama, de roman van Jacob van Lennep (1802-1868), zich bijvoorbeeld af onder de regering van Graaf Willem IV. Hoewel de roman dus wel degelijk in de door de vader aanbevolen periode van de Middeleeuwen gesitueerd wordt, is deze Graaf nu net een van de weinigen, die níet door hem worden genoemd. Eenzelfde opmerking kan gemaakt worden ten aanzien van A.D. van Buren Scheles (1804-1874) Het Slot te Vollenhove (1836), waarin een episode wordt beschreven van de opstand der Friezen tegen Bisschop Guy van Utrecht. D.J. van Lennep heeft het in zijn Verhandeling inderdaad over de oorlogen tegen Friesland, maar dan wel over de oorlogen die door de Graven van Holland tegen dit gewest werden gevoerd, en níet die door de Bisschoppen van Utrecht. Ook is het twijfelachtig of D.J. van Lennep, toen hij over de Hoekse en Kabeljauwse twisten sprak, nu juist doelde op de laatste stuiptrekking ervan, zoals die beschreven wordt in Jonker Frans van Brederode (1839) van J. Krabbendam (1803-1884).
Als wij ons strikt houden aan de onderwerpen die D.J. van Lennep in zijn Verhandeling aanroert de Middeleeuwen betreffend en die vergelijken met de 23 in de Middeleeuwen gesitueerde historische romans die in de periode 1827-1840 verschenen, dan blijven er 13 romans over, die mogelijkerwijs op de Verhandeling geïnspireerd zouden kunnen zijn. Ik doel hier op de volgende romans (daarachter telkens het daarmee corresponderende onderwerp uit de Verhandeling): 1829 M.J. de Neufville: De Schildknaap (Rooms-Koning Graaf Willem II); 1836 J. van Lennep: De Roos van Dekama (Oorlogen tegen Friesland?); 1836 J.E. Schut: Aleid van Poelgeest (Graaf Aelbrechts minnarijen); 1837 H.C. Dresselhuijs: Albrecht Beijling (Hoekse en Kabeljauwse twisten); 1837 [an.]: Grootheid en Val der Heeren van Arkel (Huis van Arkel); | |
[pagina 151]
| |
1838 J.F. Oltmans: De Schaapherder (Hoekse en Kabeljauwse twisten); 1838 H.N. Sieburgh: Ada van Holland (Gravin Ada); 1838 [an.]: Episoden uit de Regering van Graaf Willem de Eerste (Graven Diederik VII en Willem I); 1838 [an.]: Maria van Egmond (Huizen van Egmond en Brederode); 1839 J.F. Bosdijk: Agneta van Kruininge (Graaf Floris V); 1839 J. Krabbendam: Jonker Frans van Brederode (Hoekse en Kabeljauwse twisten): 1839 W. van Rehburg: De Graaf en zijn Raad (Graaf Floris V); 1839 W. Storck: Jan de Eerste (Graaf Jan I).
Vier hiervan lijken in ieder geval níet direct geschreven als gevolg van de Verhandeling. Zoals uit hun voorwoorden blijkt, kreeg H.C. Dresselhuijs (1807-1837) het onderwerp van zijn uitgever op; schreef de anonieme auteur van Grootheid en Val der Heeren van Arkel dit naar aanleiding van de hem inspirerende overblijfselen uit het verleden in zijn omgeving, en was het J.F. Oltmans' (1806-1854) bedoeling in ieder geval níet een geschiedenis van de woelingen der Hoekse en Kabeljauwse partijen te schetsen.Ga naar eind5 Wat H.N. Sieburghs (1799-1842) Ada van Holland betreft: dit is een navolging van Victor Hugo en niet van Scott. Bij het schrijven ervan was het ook niet de oproep van Van Lennep, die hem voor ogen stond (waarover later meer). Zodoende blijven er nog 9 romans over, waarvan het onderwerp door de Verhandeling geïnspireerd zou kunnen zijn, waarvan één (De Schildknaap) dat met zekerheid is, en één waarvan ik dat twijfelachtig te noemen acht (Jonker Frans van Brederode). Tellen wij bij dit aantal nog de in 1832 gepubliceerde Hermingard van de Eikenterpen van Aarnout Drost (1810-1834) op, die algemeen beschouwd wordt als een respons op de Verhandeling,Ga naar eind6 dan komen we op het totaal van 10 romans als (eventuele) reactie op aansporing van Van Lennep.Ga naar eind7 Daarvan werden er 8 na 1835 gepubliceerd, dus 8 jaar na de Verhandeling. Als er dan al sprake is van invloed, dan was deze in ieder geval zeer traag werkzaam.Ga naar eind8
Zou het daarom niet aannemelijker zijn de plotselinge toename van deze soort romans aan andere factoren toe te schrijven? Zou het verschijnen van De Roos van Dekama in 1836 een niet veel belangrijkere rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de historische roman in de daarop volgende jaren, dan algemeen wordt aangenomen? En werd er klaarblijkelijk in dezelfde tijd niet een prijsvraag uitgeschreven, die opwekte tot het schrijven van historische romans? | |
[pagina 152]
| |
Dat is tenminste wat De Recensent ons meedeelt in zijn bespreking van Ada van Holland van H.N. Sieburgh: ‘En die...hand schijnt de Schrijver aan dit werk gelegd te hebben, omdat hij het plan had gevormd om het naar den prijs te doen dingen op eene, door zeker Letterkundig Genootschap, uitgeschreven prijsvraag naar eenen historischen Roman. Van welk voornemen hij echter is teruggekomen, deels om den, naar zijn inzien partijdigen geest van zoodanige regtbank; deels omdat hij vreesde den klassieken Schrijver van Messala Corvinus of een naar Chateaubriand gevormd genie, gelijk de Schrijver van Hermingard, of een Semi-romanschrijver van den Pleegzoon, of eenen Romanticus als de bewerker van José en vele anderen, tot mededingers te zullen hebben; - deels omdat hij zijn werk te zwak keurde enz. Hoe het zij, wij wenschen dat Letterkundig Genootschap geluk van geen uitspraak te hebben moeten doen over dit voortbrengsel...’Ga naar eind9
Het duidelijkste blijkt echter welke invloed De Roos van Dekama uitoefende. Zo schrijft De Gids: ‘...wij zouden er niet tegen te velde trekken [nl. Jacob van Lennep de Nederlandse Scott te noemen], als de middelmatigheid niet op zijn voorbeeld verhalen uit de Grafelijke geschiedenis schreef, en men niet in iedere voorrede de Pleegzoon en de Roos van Dekama, als twee onovertrefbare modellen ophemelde.’Ga naar eind10 Uit de voorwoorden der diverse auteurs blijkt inderdaad meer de invloed van zoon Jacob, dan van vader David Jacob. Bovendien is er in geen enkel ander voorwoord, dan dat van Margaretha Jacoba de Neufville (1775-1856) in 1829, een verwijzing te vinden naar de Verhandeling. Als de oproep daarin gedaan inderdaad de reden is geweest, die de schrijvers naar de pen deed grijpen, weten zij dat goed te verbergen. Zo schrijft bijvoorbeeld J.E. Schut (1783-1836) in zijn voorwoord van Galama (1833), dat het de toenemende smaak van het publiek voor de voortbrengsels van Scott, SpindlerGa naar eind11 e.d. was, die hem ertoe hadden gebracht tot actie over te gaan en ook zijn krachten op dat terrein te beproeven. Voor Oltmans was de heldendood van Van Speyk in 1831 de aanleiding tot het schrijven van zijn roman Het Slot Loevestein in 1570 (1834) en mogelijk naar analogie daarvan De Schaapherder. Immers, ook hier verkiest de romanheld een vrijwillige dood boven een vernederende gevangenschap.
Wat toont er nu eigenlijk aan dat de Verhandeling niet meteen vergeten werd, zodra zij uitgesproken c.q. gedrukt was? Dat zijn de verwijzingen in de diverse letterkundige tijdschriften. De Vriend des Vaderlands verwijst er naar in 1833, de Vaderlandsche Letteroefeningen in 1830 en 1837. Hoewel ook De Recensent en het Alge- | |
[pagina 153]
| |
meen Letterlievend Maandschrift van het bestaan ervan op de hoogte moeten zijn geweest, gezien het feit dat zij De Schildknaap recenseerden, waarin de schrijfster er in haar voorwoord melding van maakt, doen zij er geen mededelingen over. Ook De Gids onthoudt zich van commentaar, maar aangezien Potgieter zich in zijn Galama-recensie uit 1833 beroept op de Verhandeling en Bakhuizen van den Brink er in 1853 nog naar verwijst, moeten ook zij er bekend mee zijn geweest. Nu is de bekendheid van een gering groepje letterkundige critici met de Verhandeling van D.J. van Lennep nauwelijks maatgevend te noemen voor de invloed, die deze zou hebben uitgeoefend. En hun bekendheid met de Verhandeling lijkt in ieder geval niet mee te werken aan een gunstiger beoordeling van de romans, die in de daarin aanbevolen periode werden geplaatst. De Gids probeerde zelfs een tegengestelde invloed uit te oefenen door de Middeleeuwse geschiedenis als geschikt veld voor de roman-beoefening af te wijzen. Als reactie zou men dan toch mogen verwachten, dat de schrijvers die zich toch hieraan bezondigden - en daardoor vaak hevige kritiek te verduren kregen - zich zouden verweren door een beroep te doen op de autoriteit van D.J. van Lennep, die dit terrein juist had aanbevolen. Maar dit is iets wat nergens gebeurt, terwijl zij wel vaak andere verontschuldigingen aanvoeren. De enige conclusie die naar mijn mening daaruit te trekken valt, is dat de auteurs van de historische romans uit die periode onvoldoende op de hoogte waren van de Verhandeling. Wanneer men zou beweren, dat de invloed ervan slechts in selecte kring werkzaam was, zou dat gestaafd kunnen worden met het feit dat de eerste drie romans,Ga naar eind12 die na de Verhandeling verschenen - en die algemeen geacht worden een gevolg daarvan te zijn - van de hand van respectievelijk de nicht, de student en de zoon van de spreker zijn!
Aan de hand van de voortbrengselen van de zoon wordt de invloed van de vader eigenlijk nog het duidelijkste gedemonstreerd. Deze riep tenslotte op tot een gelukkige navolging van Walter Scott op Nederlandse bodem. En als daar iemand in geslaagd is, dan is dat Jacob van Lennep wel geweest. Het grote succes, dat hij met De Roos van Dekama boekte, is daar bewijs genoeg voor. Maar niet alleen uit deze roman blijkt dat het Middeleeuwse verleden op hem net zo inspirerend werkte als op zijn vader. In de door hem vervaardigde reeks Onze Voorouders, die tussen 1838 en 1845 verscheen en korte verhalen over de vaderlandse geschiedenis bevatte, komen wij verscheidene personen tegen die ook in de Verhandeling worden genoemd: Brinio, Dirk III (in: De Gestoorde Bruiloft), Dirk IV (in: Ulrich, de Zanger) enz. Ik acht het overigens ook niet uitgesloten dat het genre van de historische novelle een andere ontwikkeling | |
[pagina 154]
| |
heeft doorgemaakt, dan dat van de historische roman. Wat de publikaties op dat laatste gebied betreft, lijkt het mij echter hoogst twijfelachtig of ‘[...] de stoot die nodig was om aan deze afzijdigheid [nl. het niet navolgen van Scott] van de auteurs een einde te maken, [...] (merkwaardig genoeg) [...] is gegeven door één man.’Ga naar eind13
Het lijkt mij een aannemelijker standpunt, dat de werken van Scott pas na enige tijd op een zodanige manier begonnen in te werken, dat er een algemeen gevoelen begon te ontstaan, dat het tijd werd dat men zich ook in Nederland op het schrijven van gelijksoortige romans toe ging leggen. Minstens twee opmerkingen uit die periode tenderen in deze richting. ‘Men overlaadt ons met deze romans [van Scott]’, schrijven de Vaderlandsche Letteroefeningen in 1826, ‘vol keurige beschrijvingen van ijselijke natuurtooneelen ons geheel vreemd, en van Schotsche, ons geheel vreemde zeden, uit den ouderen tijd. Dat Schotsche of Engelsche, met die landen en geschiedenissen van vroegere dagen min of meer bekend, op den duur nog daarin behagen vinden, is minder vreemd; maar Hollandsche jongens en het Hollandsch meisje, aan welke reeds zoo vele soorgelijke proeven geleverd zijn, zullen het toch, vreezen wij, eindelijk moede worden.’Ga naar eind14 En een zekere W. in De Vriend des Vaderlands spoorde in 1827 ‘...de Noordelijke Broeders [aan] om ... hunne krachten te beproeven tot een dergelijk werk [nl. de navolging van Scott]. Onze geschiedenis levert daartoe de rijkste stof op!’Ga naar eind15 Dat D.J. van Lennep de eerste is geweest, die ditzelfde verlangen op een heldere manier uiteengezet heeft, wil ik niet betwisten. Maar mijns inziens geeft hij daarmee echter meer uiting aan een op dat moment heersende geestesgesteldheid, zonder nu daarbij iets totaal nieuws voor te stellen waar nog geen mens aan had gedacht.
Ten bewijze van dit laatste mag misschien het volgende dienen. Vanaf 1826 studeerde aan de Faculteit der Rechten in Groningen Adriaan Walraven Engelen (1804-1890), die later enkele romans zou publiceren onder het pseudoniem H. van Apeltern. Naast zijn studie hield hij zich ook bezig met het vertalen van Scotts werken in het Nederlands.Ga naar eind16 De meeste daarvan verschenen in Groningen. In 1829 publiceerde hij zijn eerste roman Eduard Dalhorst, een Nederlandsch Verhaal uit het laatst der zeventiende Eeuw. Dat is dus in hetzelfde jaar, waarin Margaretha Jacoba de Neufville haar roman De Schildknaap deed verschijnen; zij was echter wel de eerste. Tot ongenoegen van Engelen trouwens, die zich ‘...gevleid had, de eerste zullen zijn, die in ons land het waagde in het voetspoor van den begaafden Engelschman te treden.’Ga naar eind17 Hij voegt hier nog aan toe dat zijn verhaal reeds in 1828 geheel uitgewerkt was. | |
[pagina 155]
| |
Hieruit zou kunnen blijken, dat de schrijver in dezelfde periode de invloed van Scott verwerkte zonder daartoe door Van Lennep gestimuleerd te moeten worden. Een ander opvallend punt is dat Engelen zich - door een onderwerp uit de Gouden Eeuw te kiezen voor zijn roman - buiten de op dat moment heersende literaire tendenzen stelt. Als we tenminste mogen aannemen dat wat W.A.P. Smit over de literaire activiteit in deze periode poneert, juist is. Deze schrijft immers: ‘...in het Nederlandse Scottianisme gedurende de dertiger jaren...domineert...in sterke mate de aandacht voor de Middeleeuwen; eerst naarmate De Gids aan gezag gaat winnen, begint deze aandacht naar de Tachtigjarige Oorlog en de 17e eeuw te verschuiven.’Ga naar eind18 Deze mededeling blijkt echter bij nader onderzoek - voor wat de historische roman betreft - pertinent onwaar te zijn. Tot 1837, het jaar waarin De Gids voor het eerst verscheen, waren er sinds 1829 13 romans over de 16e en 17e eeuw verschenen en slechts 8 over de Middeleeuwen. Pas tussen 1837 en 1840 wijzigt die verhouding zich ten gunste van de laatste: 15 over de Middeleeuwen en slechts 7 over de andere periode. Aangezien die toename om klaarblijkelijke redenen niet aan de invloed van De Gids kan worden toegeschreven, zijn hier waarschijnlijk andere factoren in het spel geweest. De belangrijkste factor die in deze ontwikkeling een rol heeft gespeeld lijkt mij de verschijning van De Roos van Dekama in 1836.
De literatuurgeschiedenis van de periode waarin de historische roman zich ontwikkelde, zou dan waarschijnlijk beter als volgt opgezet kunnen worden. Rond 1827 wordt de behoefte algemeen om ook op vaderlandse bodem producten à la Scott verwezenlijkt te zien. Deze behoefte wordt door D.J. van Lennep in zijn Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding verwoord, terwijl hij daarin tegelijkertijd zijn persoonlijke voorkeur voor de Middeleeuwse geschiedenis van Holland uitspreekt. Als wij hieruit alleen de algemene strekking nemen - zoals de literatuurgeschiedenissen dat doen - namelijk: de navolging van Scott in Nederland, zou er inderdaad sprake van zijn, dat daarmee het startsein werd gegeven voor de historische romantiek hier te lande. Mijns inziens doet dit standpunt echter onrecht aan het betoog. Het is immers niet consequent te veronderstellen, dat terwijl Van Lennep oproept tot romantische bewerking van de Hollandse Middeleeuwen dit gehonoreerd zou worden met romans over de Tachtigjarige Oorlog e.d. en tegelijkertijd staande te houden, dat hieruit zijn invloed blijkt. Pas nadat zijn zoon, Jacob, in 1836 een roman het licht doet zien, die zich in de Middeleeuwen afspeelt, | |
[pagina 156]
| |
wordt dit tijdperk met enthousiasme aangepakt. En dit ondanks de tegenwerking van De Gids! Als in de periode daarna, de historische roman die zich in de Gouden Eeuw afspeelt weer aan terrein gaat winnen, is dit volgens mij mede te wijten aan de invloed die Anna Louisa Geertruida Toussaints werk begon te verkrijgen. Alleen in zoverre lijkt de Verhandeling een indirecte invloed op de ontwikkeling van de historische roman in die periode uit te oefenen. David Jacob van Lennep inspireerde zijn zoon tot het schrijven van een roman, die in de Middeleeuwen gesitueerd was. Op zijn beurt inspireerde deze roman weer een aantal schrijvers tot navolging. De Gids keerde zich hiertegen en wees op het feit dat het glorieuze verleden van 16e en 17e eeuw een waardiger veld voor een romantische bewerking was dan dat van de Middeleeuwen. Uit deze kring kwam Toussaint voort, die op haar beurt weer met haar werk inspirerend zou werken op andere schrijvers. Dat er aan de Verhandeling in de loop der jaren zo'n invloed werd toegekend, lijkt mij - ironisch genoeg - te danken aan het groeiend gezag van De Gids op letterkundig gebied. In zijn recensies maakt met name Potgieter een gretig gebruik van de autoriteit van D.J. van Lennep. Maar als hij naar de Verhandeling verwijst, maakt hij slechts van die elementen gebruik, die hemzelf van pas komen. Zoals bijvoorbeeld in zijn Galama-recensie van 1833, waarin hij (nadat hij uiteengezet heeft, wat hij onder het ideaal van een echte vaderlands-historische roman verstaat) zijn argumenten kracht bij zet, door te verklaren dat hij eigenlijk niets anders zegt dan Van Lennep al in 1827 heeft gesteld. Ook later in De Gids zou hij meer aan de algemene strekking- een navolgen van Scott op eigen bodem - dan aan de daadwerkelijke inhoud refereren. Dit is ook wel begrijpelijk want zowel Potgieter als Bakhuizen van den Brink hadden een broertje-dood aan de Hollandse riddertijden en hadden dus aan de feitelijke inhoud van de Verhandeling ook geen boodschap. Potgieter lijkt daarmee de Verhandeling - voorzover hij deze daartoe kon gebruiken - dienstig te willen maken aan zijn eigen nationaal-didactische ideeën. Het is mijns inziens deze houding geweest die heeft bijgedragen aan de over-waardering daarvan in de literatuurgeschiedenis en tot gevolg heeft gehad, dat Van Lenneps optreden in 1827 wordt gezien als een datum van nationaal-letterkundig belang. Dat dit veel minder het geval blijkt te zijn dan algemeen wordt aangenomen, hoop ik hiermee te hebben aangetoond. De invloed die De Roos van Dekama heeft uitgeoefend lijkt mij daarentegen tot op heden sterk onderschat. De rol, die deze in de literatuur van die dagen heeft vervuld, verdient zeker nader onderzoek. |
|