| |
| |
| |
[De droomers]
Op een morgen, hij was in de buurt van de Rue du Bac, viel 't Hugo in, dat hij noodzakelijk weer eens de kinderen Gérard moest zien. En snel, als voelde hij zich nu te moeten haasten, liep hij naar de drukke, nauwe, donkere straat, en ging daar het oude huis binnen, waar zijne kleine vrienden woonden. Dadelijk al, toen hij de vochtige, duistere binnenplaats overstak, die als een vierkante koker in het huis stond, kil zelfs op dezen heeten zomerdag, en de trap opklom, wier treden kleefden van het vette vuil, kwam hem een dikke walm van ongezonde uitwaseming te gemoet. In de portalen, de gesloten of geopende deuren van vele huisgezinnen: het luide gebabbel van vrouwen, het gehuil van kinderen, het getier van dronkaards, en de ontredderde armoede in de holle kamers van menschen, die niets te verbergen en niets om te verbergen hebben. Aan de deur van het zolderkamertje, waar de kinderen woonden, klopte hij aan, en hoorde hij de schelle stem van Trinette, die entrez riep. Hij opende de deur, trad binnen,
| |
| |
en zag Pierrot liggen op den grond, op wat stinkend stroo bedekt met vodden, een opgerolde grauwe zak tot hoofdkussen, half ontkleed, de bloote, vuile voeten, mager en klein, uitstekende uit een gescheurde broek, een vuil hemd, dat zijn mager lijfje zien liet, en zijn gezichtje, als perkament, vermagerd, maar de wangen hoogrood gekleurd van koorts, de zwarte oogen, wier uitdrukking van dreiging Hugo den laatsten keer had getroffen, diep ingezonken in blauwe kringen: een geraamte meer dan een levend kind.
‘Mijn God!’ zei Hugo, zonder te groeten, zoozeer schoot zijn gemoed plotseling vol van het lijden, dat hij zag, ‘wat scheelt 'em?’
Het was in dat zolderkamertje om te bezwijmen van hitte: de zon scheen er recht op en door het dakvenster viel een groote vlek licht, dat als onzichtbare vlammen brandde. Pierrot lag daarbuiten, in een hoek, te snakken naar lucht. Trinette, de haren ongekamd, het jurkje geopend op de borst, zoodat ook haar mager lichaampje te zien was, zat in een anderen hoek, waar haar hoofd bijna het onderste deel van het schuine dak raakte, en zij naaide knoopsgaten. De kinderen zaten of lagen naast haar, afgemat van de hitte. Trinette staakte geen oogenblik haar werk; bijna zonder opzien, zei ze: ‘onze arme Pierrot is zwaar ziek, meneer, hij heeft de tering, heeft de dokter tegen een buurvrouw gezeid.’
‘Maar waarom heb jelui me dan niet eens gewaar- | |
| |
schuwd, je wist toch m'n adres’ vroeg Hugo verwijtend, terwijl hij naast Pierrot neerknielde.
‘Och, meneer, hoe zouën we dat gedaan hebben?’ vroeg Trinette. ‘Schrijven kennen we niet, en hier in huis is er, voor zoover ik weet, ook niemand die schrijven kan. Dan 'n boodschap? U woont zoo ver, heelemaal aan 't eind van Parijs. Zelf naar uw straat gaan kon ik niet, nou Pierrot niks verdient valt al het werk op mij. Buitendien, Montmartre is zoo groot, ik zou u niet hebben weten te vinden.’
‘Arm kereltje! zei Hugo, wien de tranen in de oogen schoten, hei-je pijn?’
Pierrot schudde zwijgend het hoofd, een zwak glimlachje trok even over zijne lippen. Toen kwam zijn ernstige oude gezichtje, met de sprekende oogen, die nu schitterden van koorts, weer op, en hij wendde half het hoofd af.
‘Nee, meneer, zei Trinette, pijn heeft die arme Pierrot niet - Jeannot, geef meneer Devos 'n stoel; nee, die niet, domme jongen! - wat ik met die kinderen heb uit te staan! - pijn niet, maar hoesten, meneer, hoesten, 's nachts, geen oogenblik staat z'n borst stil, als 'n stoommachine, meneer, o, de nachten zijn vreeselijk voor die arme Pierrot.’
Trinette zweeg; zij ging voort met haar werk. Hugo bleef naast het zieke kind geknield liggen. ‘Arme Pierrot!’ zei hij, en hij dacht een oogenblik aan dien naam: een arme neergeslagen Pierrot van Willette, 'n
| |
| |
kleine Pierrot, die sterft. Hij voelde het hoofdje van den knaap; het gloeide, de handen waren droog, en als vuur. ‘Maar, Pierrot, m'n jongen, je kunt hier niet blijven; ik begrijp niet hoe jelui 't hier uithoudt. 't Is hier als in een bakkersoven. Je moet naar een ziekenhuis, m'n vriendje. Wil-ik je naar een ziekenhuis brengen, waar zustertjes der armen je goed oppassen, en gauw beter maken, zeg?’
Pierrot zag hem een oogenblik verschrikt aan, toen schudde hij het hoofd.
‘Nee, meneer, zei Trinette, daarvan wil onze kleine baas niks weten; moeder Lafontaine beneê, die soms boven komt om Pierrot een lekker happie te brengen uit het restaurant waar ze de borden wascht, heeft daar al over gesproken, maar hij wil niet. En om de waarheid te zeggen: ik zou d'r ook tegen wezen. Pierrot moet maar bij ons blijven, niet waar Pierrot?’
De kleine zieke knikte van ja, en hoestte, een droge, harde hoest, die zijn arme geraamte-borstje pijnigde. Hugo ging nu zitten, op den stoel die tegen den muur moest leunen om niet te vallen. ‘Maar laten ze jullie dan maar zoo aan je lot over? vroeg hij, en er kwam een hard gevoel van wraaklust in hem op. ‘Jelui sterven van honger!’
‘O, zoover zijn we, goddank, niet,’ antwoordde Trinette. ‘Ik verdien nou alleen evenveel als ik en Pierrot vroeger samen verdienden, zestien sous per dag: de nachten zijn kort tegenswoordig, en zoodra 't maar
| |
| |
daagt begin ik te pieken. Sinds drie weken doet Pierrot niks meer: hij kan 't niet helpen, niet waar Pierrot? - hij is wat 'n knap werkman, meneer, als-ie maar gezond is. De patroon zou hem op den winkel genomen hebben, voor de vesten, weet u, maar hij is ziek geworden. Dan - Zizi, sta niet zoo tegen meneer aan te leunen, 'n mensch heeft in die hitte al te veel aan zich zelf! - d'r is twee keer 'n meneer van de Assistance hier geweest, en heeft me telkens vijf francs gegeven maar meer kon-ie niet geven, zeid-i. Hij heeft een dokter gestuurd, oòk; die is er eenmaal geweest, en heeft poeiers en een drankie gegeven; maar hij is niet teruggekomen. Soms komt de een of andere buurvrouw boven en geeft ons 'n hap eten, of 'n sous. Maar in 't heele huis is armoe troef.’
‘Zeg, Pierrot, als je niet naar het ziekenhuis wil - wil je dan met mij meegaan, naar m'n kamer, dan zal ik goed op je passen, hè?’ vroeg Hugo. Maar Pierrot schudde het hoofd, glimlachte even, en zei zachtjes: ‘dank u, meneer, ik blijf liever hier.’
‘Neen, m'n jongen, hier mag je niet blijven, en jullie ook niet: dit is geen woning,’ zei Hugo. ‘Ik zal een andere kamer voor jelui zoeken.’
‘Maar, meneer, zei Trinette verschrikt, ik kan geen huur betalen; hier wonen we zoo goed als voor niet: meneer Rocques, de portier, is zoo goed: hij zegt tegen den huisheer dat hier niemand woont.’
‘Dat doet er niet toe, ik zal een andere kamer
| |
| |
voor jelui zoeken, voor de huur zal ik wel zorgen,’ vervolgde Hugo. ‘En nu, Trinette, meid, leg nu je werk maar weg, hier hei-je vijf francs, koop daar in de buurt wat krachtigs voor, en wat wijn, we moeten Pierrot op den been helpen, is 't niet Pierrot?’
Opnieuw glimlachte de zieke, maar hij zweeg: hij wist wel hoever 't met hem was.
‘Maar niet te ver uit de buurt, meneer, ried Trinette, die nu haar werk opgevouwen op een hoop gelegd had, anders houd me dat te lang op om naar den winkel te gaan.’
Hugo stond op; hij kon 't niet langer in dien stinkenden oven uithouden. ‘Je moet Pierrot wat wasschen, dat zal 'em goed doen, en dan, als ik vandaag niet meer terug kom, dan kom ik stellig morgen, en dan ga jelui verhuizen.’ Zizi, naast hem, klapte in de handen van blijdschap; door de gloeiende zonneplek van het kamertje heen liep ze naar Jeannot, springende, en ze juichte: ‘we gaan verhuizen, Jeannot, we gaan verhuizen!’
‘Stil toch, kinderen, waarschuwde moedertje Trinette: jelui maakt, dat Pierrot nog zieker wordt.’ En nu knielde ze naast Pierrot neer, haar stem werd in eens zeer zacht. Zij vatte zijn hand, en zei: ‘leg je wel goed, broer? - En vertel me nou es wat je graag lust. We zijn nou rijk, die goeie meneer Devos heeft me honderd sous voor je gegeven. 'n Lekker soepie, hè, met 'n kippeboutje, en 'n vingerhoedje wijn, wat? Ja, ja, ik weet wel wat je graag lust.’
| |
| |
Pierrot glimlachte en zweeg. Hij streelde de hand van zijn zuster, en toen: ‘als je niks voor jou en voor Jeannot en Zizi meebrengt, eet ik niks, hoor!’
Trinette gaf hem een zoen: ‘ja, wij komen er van-zelf wel; jij bent ons vadertje, we moeten je op de been helpen, zooals meneer gezegd heeft. Is 't niet waar, meneer, moeten we Pierrot niet op de been helpen?’
Hugo knikte van ja. Hij kon niet spreken; zijn keel was dik van tranen; indien hij een woord gezegd had, zou hij zich niet langer hebben kunnen goed houden. Met een geweldige inspanning van al zijn geestkracht, bemeesterde hij zijn ontroering: ‘ik kom morgenochtend zeker terug, zei hij, en tot den zieke: ‘hoû-je maar goed, hoor, Pierrot, m'n jongen.’
Hij ging heen. In het eerste portaal, beneden, bleef hij even leunen tegen den muur, de oogen vol tranen, de vuisten geklemd, het hoofd duizelend. ‘O, dat verdoemde, dat verdoemde Parijs!’ mompelde hij. Toen voelde hij zich weer ademen in dien pestwalm: hij snelde de trappen af, maar in de straat, aan de deur, bleef hij stil staan, niet wetende wàt te doen om te helpen, niet wetende hoè te helpen. Het leven der stad snelde voort, hotste, ratelde, joelde hem voorbij in duizenden voetgangers, lange reeksen vrachtkarren en rijtuigen. In een vaag waarnemen zag hij het aan, dat haastig-jagende leven, terwijl hij zich afvroeg hoè hij helpen zou, hij die nog maar een franc bij zich had, en thuis niet veel meer dan twintig francs bezat,
| |
| |
waarvan hij nog ruim een week moest leven. Plotseling dacht hij aan baron Tigernskiöld, en tegelijk daarmee aan diens voorspelling, en hij lachte, en zei stil voor zich-zelf: ‘o ja, 't is mogelijk, dat ik eindig met een moord. Ben ik niet geroepen om, evenals anderen, die vervloekte samenleving haar schurkerij in het gezicht te smijten?’ Maar het denken aan dien armen Pierrot kwam weer boven, en het viel hem in, dat.... die Zweed, die zoo rijk was.... maar hij verwierp die gedachte dadelijk. ‘Geen aalmoezen!’ zei hij. Maar hoe dan; hoe kon hij die arme kinderen helpen? O, zeker, indien hij den een of anderen rijken ellendeling.... Een nieuw leven van kracht, van wraak, van moed voelde hij in zich ontwaken. Een uiterste verachting van theorieën, van gepeins, van gepraat vervulde hem; een daad! Niet door denken, zooals prins Ghimaldi zei, die verarmde edelman, kind van zijn opvoeding en van verouderde denkbeelden, niet door denken, door doèn werd het onrecht vernietigd. Het was tijd, dat de verdrukten, de beroofden, de naakten te hoop liepen, en opnieuw bestormden, in een geweldige, onmeedoogende, bloedige jacquerie, de paleizen der rijken en daaruit van de trappen sleurden die mooie, blanke dames, die zoo egoïstisch waren, en ze op een hoop wierpen, vermoord, op de lijken van de dikke levensbrassers.
Hij streek met de hand over zijn gezicht. Zijn geestkracht viel verlamd neer. ‘Nonsens! zei hij, gekheid! Op die manier wordt mijn arme Pierrot niet geholpen.’
| |
| |
Hij liep voort nu, haastig, hier en daar iemand aanstootende, naar den Pont royal. Opnieuw bleef hij stilstaan, uitstarende op de Seine, gedachteloos volgende de bootjes, die op en af voeren, neerziende in den stroom, bewogen door een stil-klagende droefheid. Straks ging hij weer voort, nadenkend, overwegend de vraag of hij niet toch baron Tigernskiöld zou bezoeken? Het idée om een aalmoes te vragen, zelfs voor een ander, stuitte hem zoo; hij voelde zoo het recht te hebben te zeggen: ‘geef mij wat die arme kinderen noodig hebben.’ Maar waarom die restitutie eerder te vorderen van dien Zweed, dan van ieder anderen rijkaard? O, haten, hàten, ja, dat deed hij ze allemaal, haten met een harden, stuggen, verderf-wenschenden haat. Baron Tigernskiöld niet meer dan de anderen; per slot was deze niet kwaad, was hij een goed-willend, menschenvriendelijk man, die niet meer schuld had, dat de Maatschappij die afschuwelijk-monsterlijke instelling van onrecht en verdrukking was, dan de anderen. Integendeel, op zijn wijze zocht ook hij haar te verbeteren, haar goed te maken, het onrecht weg te doen uit het leven.
Onwillekeurig liep hij in de richting van de Rue de Rivoli, langs den quai du Louvre. En nogmaals, op den hoek van de Rue Bourdon, bleef hij stilstaan. Indien Von Tigernskiöld hem eens uit eigen beweging wat voor die arme kinderen gaf, een paar louis? Ja zeker, het moest maar, en hij ging dadelijk nu op het huis, waar de Zweed woonde, af, en hij schelde aan
| |
| |
diens appartement aan. Gelukkig was hij thuis, weer in zijn laboratorium, in zijn lange witte kiel. Dadelijk, na de begroeting, terwijl de baron hem een stoel had aangewezen en zelf tegenover hem was gaan zitten, vertelde Hugo van de kinderen-Gérard, van den vader, daarginds in de strafkolonie, die noch wist van den dood zijner vrouw, noch van het ziekbed van zijn zoontje.
‘Ik vind 't zoo vriendelijk van u, zei de heer Von Tigernskiöld, dat u me dat vertelt en u je tot mij wendt om uwe arme vriendjes te helpen. Natuurlijk, ik weet wel, dat er hier veel geleden wordt, en hier niet alleen, helaas, overal; maar met mijne studiën vergeet ik dat wel eens. Ik geloof niet, dat het goed is, dat ik ze zelf ga bezoeken: ik ben in die dingen zoo onhandig; bovendien, het doet me altijd zoo pijnlijk aan, die Westersche armoede, die zooveel troosteloozer is dan die in het Oosten. Mag ik u wat voor die arme stakkers geven, en u verzoeken om u steeds tot mij te wenden, als ze meer noodig hebben?’
Hugo vatte zijn hand: ‘Ik dank u, zei hij, ik heb niets minder van u verwacht.’
‘O, zei de baron opstaande, ik wou dat ik veel, veel kon doen. Maar heel-rijk ben ik zelf niet, en dàn, zoo rijk is niemand, dat hij in staat zou wezen alle armoede te lenigen.’
Hij verwijderde zich, en kwam na een oogenblik in het laboratorium terug, met een portefeuille in de hand.
| |
| |
‘Ik heb, zei hij, op het oogenblik maar elfhonderd francs, behalve wat klein geld: een biljet van duizend en een van honderd. Denkt u dat honderd francs voorloopig genoeg is? Anders zal ik mijn knecht die duizend francs laten wisselen.’
‘O neen, zei Hugo opstaande, met honderd francs kom ik zeker heel ver.’
‘O, ze zullen eer op zijn dan u denkt,’ antwoordde de baron glimlachend. ‘Maar dat hindert niet, u komt terug, niet waar, als ze op zijn. Die arme kinderen moeten goed geholpen worden.’
Hugo bleef niet lang: hij voelde iets gedwongens voor den heer Von Tigernskiöld. Tusschen hen beiden stond het gesprek, dat zij gevoerd hadden de laatste maal, en geen van beiden lust had te heropenen. Hij ging heen, niettemin blijgestemd, levensmoedig, en snel liep hij de straten door, weer naar den linker oever. Hij voelde zich zelfs gelukkig nu, dat hij veel geld voor die stakkers in den zak had, en een betere kamer voor hen kon zoeken. Zelfs voelde hij geen vermoeidheid toen hij in het eene huis na het andere naar de bovenste verdieping klom, honderden treden op en af, tot hij eindelijk wat vond op den Boulevard Raspail. 't Was oòk een dakkamer met een keukentje, maar zij was veel frisscher dan het hol, waarin de kinderen nu woonden, en had een flink venster, waaruit men over de daken heen den koepel der Invaliden, en, als ware hij dichtbij, den Eiffeltoren
| |
| |
zien kon. Ook deze bijkomstigheid deed hem besluiten de kamer te huren: de kinderen konden dan den toren zien als een wacht voor hun venster, zoodat hij, uit zijn eigen venster op Montmartre ziende, aan ze zou denken. Met een langs den neus weg noemen van den naam en den titel van den heer Von Tigernskiöld, wist hij den portier, die eerst bezwaar had de kamer aan een gezin van kinderen af te staan, over te halen, hem de woning te verhuren. Hij gaf zijn naam en adres op en zei, dat hij geregeld de huur zou komen betalen. Toen de zaak afgedaan was, ging hij zacht-zingend heen, en het gebeurde hem maar zelden, dat hij zong. Hij dacht er over nu dadelijk voor Pierrot een bed te koopen, maar het was al laat in den middag, hij voelde zijn maag hol als een kerk, hij had eetlust als een uitgehongerde en liep nu naar Montmartre terug, geen kleine wandeling van den Boulevard Raspail, en viel zijn restaurant binnen, waar de vrouw achter de toonbank hem verwonderd aankeek, dat hij zoo laat kwam en zoo vroolijk was.
Na gegeten te hebben, ging hij naar zijn woning, maar het lot van de kinderen lag hem zoozeer aan het hart, dat hij bij de dames Rénouard aanklopte, en dadelijk over zijne kleine vrienden ging spreken. Mlle Malise zag hem nu aan met groote vochtige oogen, die zeiden, dat ze hem zoo goed, zoo hartelijk vond, oogen die nog meer zeiden dan dat, maar Hugo merkte het niet op: hij dacht maar aan dien kleinen
| |
| |
Pierrot, dien hij hoopte nog te kunnen redden in die betere woning, met goed, krachtig voedsel, en door hem soms mee te nemen in de buitenlucht. Mme Rénouard zat met de handen samengevouwen in den schoot, ook aandachtig luisterend naar zijn verhaal van het bezoek aan baron Tigernskiöld. Zij stond op om even weg te gaan en kwam toen terug met vijf francs en zei: ‘dat is voor uwe vriendjes. U weet wel, we zijn ook arm, maar een paar francs kan er wel af. En we hebben wat oud goed, niet waar Malise? Dat kan die kleine meid, als ze zoo handig is als meneer Hugo zegt, verwerken voor zich zelf en die kleuters.’
Dien avond was Hugo bij prins Ghimaldi, wien hij van de kinderen vertelde, en ook dezen, zonder dat hij hem iets vroeg, haalde zijn portemonnaie uit den zak en nam daaruit een twintig-francsstuk, oòk met de verontschuldiging, dat hij niet meer kon geven. Hugo bleef dien avond niet lang: hij voelde zich zoo vermoeid. Hij klom op naar zijn kamer, en bleef daar nog een oogenblik uitstaren over Parijs met zijne duizenden roode venstervlekken, zijne lange lichtlijnen van lantarens, tegen den helderen sterrenhemel den Eiffeltoren als een zwarte rechte lijn. Hij sliep dien nacht door tot den vroegen morgen, aan één stuk; hij stond op, verfrischt, versterkt, pratende met zijne vogeltjes, die hem toezongen, en nadat hij hunne kooien had schoongemaakt en hen voorzien had van voêr en frisch water,
| |
| |
ging hij er dadelijk op uit, in den heerlijken morgen, afdalende door de straten, waar de winkels werden geopend, opnieuw naar den linkeroever, terwijl hij in zijn zak met het geld rammelde, dat hij voor de kinderen had gekregen. Maar eerst kocht hij in het magazijn van het Louvre een bed en een ijzeren ledekant voor Pierrot, en een groote matras met beddegoed voor Trinette en de kinderen, en dat liet hij nu op een kar laden, die hij, met den kruier, vergezelde naar de Rue du Bac om maar dadelijk met de kinderen te verhuizen.
Boven gekomen vond hij ze al wachtende: Pierrot lag nog op zijn hoop vodden, maar glimlachte toen Hugo vertelde, dat er beneden een bed voor hem was. Hij had nu ook wat beter geslapen dan anders, naast hem op den grond stond nog een glas half-vol wijn. Nu zei Hugo, dat Trinette zich en de kinderen moest aankleeden, en dat deed ze, terwijl de kruier al boven kwam om de armelijke tafel en de lâtafel en de manke stoelen naar beneden te slepen. Trinette vroeg al waar Hugo ze bracht, en schrikte toen ze hoorde van den Boulevard Raspail. Dat vond ze zoo'n voorname buurt; het zou wel veel van huur doen, meende zij, terwijl Hugo haar de heerlijkheden van het keukentje en van het groote venster met het mooie uitzicht beschreef. Pierrot lag met groote schitterende oogen te luisteren, vermoeid van het aankleeden, en Zizi stond met Jeannot te dansen over het feest der
| |
| |
verhuizing. Een paar buurvrouwen, met moeder Lafontaine vooraan, kwam kijken: ze hadden het gestommel op de trap gehoord, ze wisten al dat de kinderen weggingen, en kwamen met nieuwsgierige gezichten boven.
‘Zoo, zei moeder Lafontaine, wordt er eindelijk wat voor die stumperds gedaan? 't Was God geklaagd, zooals ze die schapen aan d'rlui lot hebben overgelaten. Waar ga-jelui naar toe, Trinette-meid?’
‘Boulevard Raspail,’ zei ze.
‘Zoo, zoo, ei, ei! en m'nheer zorgt daar zoo voor?’
Ze zagen Hugo aan voor iemand van de Assistance, en begonnen hem haar nood te klagen. De een was er nog ellendiger aan toe dan de ander: die had sinds vier maanden een man in 't ziekenhuis en negen kinderen de kost te geven, de andere was een weduwe met zeven kinderen, en moeder Lafontaine, die oud was, vertelde van een zoon die, machinist, zijn rechterarm in de machine had gelaten. Ze behoefden Hugo haar armoede, haar ontbering niet te zeggen: die las hij in hare vuile, gescheurde kleeren, in hare afgetobde gezichten, oud, gerimpeld vòòr den tijd. Hij wilde daaraan niet denken; hij wist, wanneer hij zijne gedachten gaf aan het lijden dat hij zag, dat zijn kalmte heenging, zijn opgewektheid wegstierf, zijn geestkracht overging in een woesten lust om te vernietigen. Hij luisterde niet naar de praatjes van die vrouwen, en daar de kinderen nu gekleed waren, en moeder Lafontaine zei naar haar restaurant te moeten, verzocht hij haar een
| |
| |
gesloten rijtuig te sturen. Trinette kon dan met den verhuisboel meegaan naar den Boulevard Raspail, hij zou met Pierrot en de kleinen er met het rijtuig heengaan.
Met veel tranen en zoenen en beloften van bezoek in de nieuwe woning, en wenschen van beterschap voor dien ‘armen Pierrot’ namen de moeders afscheid. Pierrot zat nu op een stoel, maar zoo bleek, zoo afgemat, en met zijne ernstige oogen keek hij rond, zwijgend; eindelijk zei hij zacht: ‘hier is mama gestorven.’
‘Och, lieve God, Pierrot, zei Trinette, terwijl Hugo hem, ontsteld over dat onverwachte gezegde, aanzag, denk daar maar niet 'an,’ en haar ouwelijk gezichtje werd nog ernstiger, terwijl in hare oogen tranen schoten. ‘Als je aan al die narigheid denkt....’
‘Jelui zult wel bedroefd geweest zijn om jelui mama's dood, hè?’ vroeg Hugo, om iets te zeggen.
Trinette keek hem verwonderd aan. ‘Bedroefd?’ vroeg ze. ‘Wat meent u daarmeê?’
‘Dat jelui gehuild hebt.’
‘Gehuild?’ herhaalde ze. ‘Wie zou dan het werk gedaan hebben? U weet wel, armelui hebben geen tijd om te huilen; dat is goed voor de rijken.’
Een ontroering van wrok maakte zich van Hugo meester, maar hij had geen tijd zich daar aan te geven. Een der vrouwen kwam weer boven om te zeggen, dat er beneden een rijtuig stond. Nu nam hij Pierrot in zijne armen om hem de trappen af te dragen. Hij schrikte er van, zoo licht als de jongen
| |
| |
was, en zoo mager: een geraamte, en Pierrot liet zich zacht opnemen, terwijl hij de armen sloeg om Hugo's hals en hem stevig vasthield. Met dien lichten last ging hij de trappen af, de buurvrouwen, de buurkinderen stonden aan de deuren om afscheid te nemen, klagende de een, de ander ‘die goeie meneer’ prijzende, en allen moesten ze de kinderen nog eens zoenen. Trinette volgde met de kleinsten. Beneden stond de wagen met het nieuwe beddegoed en de oude stoelen, en de potten en pannen: een armelijk verhuisboeltje, dat, dacht Hugo, een slechten indruk moest maken op den portier van de nieuwe woning. Terwijl nu de kinderen en Pierrot al in het rijtuig zaten, gaf Hugo den kruier het adres van den Boulevard Raspail op, en zei, dat Trinette zou meegaan. Deze, die de nieuwe bedden gezien en al verheugd gezegd had: ‘Gus, meneer, wat 'n kostelijke bedden; zijn die voor ons?’ zei nu tot den kruier, dat ze het oog op hare ‘meubelen’ wou houden, dat er niets brak.
‘D'r is anders niet veel 'an je “meubelen” te breken,’ zei de kruier spottend. Nu ging 't voort en de verhuiswagen kwam na; de kinderen zaten stil te genieten, hand in hand; Pierrot, Hugo's hand in de zijne, leunde achterover, en aan het huis op den Boulevard Raspail kwam de portierster dadelijk voor den dag, toen Hugo uitstapte en Pierrot op den arm nam.
‘Zijn dàt de kinderen, meneer? Is dat jongetje ziek?’
| |
| |
Hugo antwoordde bevestigend.
‘U had anders niet gezeid, dat er 'n zieke bij was,’ zei de vrouw berispend, terwijl ze weifelde of ze de kinderen wel zou toelaten. Maar Hugo klom al naar boven, ‘het is zoo erg niet, zei hij, hij zal wel gauw beter zijn.’ Nu, langzaam, droeg hij Pierrot omhoog, terwijl Zizi zich aan zijn jasje vasthield, de vijf trappen op, en daar zette hij den zieke neer om de kamerdeur te openen. Binnen gekomen, bracht hij de kinderen dadelijk voor het venster en vroeg, glimlachend van voldoening: ‘hoe vin-jelui dat nou?’
De kinderen waren uitgelaten, en zelfs Pierrot zei: ‘O, wat 'n mooi, ruim uitzicht.’ Ruim was het wel! Men zag er niets dan een hortend veld van daken met een leger van schoorsteenen die, hier en daar, lichte rookwolkjes uitademde, maar daarboven was het lichte uitspansel met zijne zacht-voortdrijvend glinsterend-witte wolken, bollig, traag, en de koepel der Invaliden, zonne-glimmend. ‘Zie-jelui wel den Eiffeltoren?’ vroeg Hugo.
‘O, 't is hier mooi,’ zei Pierrot met een zucht van tevredenheid, terwijl hij zich, vermoeid, in een hoekje op den grond neerzette, maar dadelijk stond hij weer op, en zei verrast: ‘er is 'n keukentje ook bij, meneer.’ Hij scheen weer heelemaal beter; hij riep Zizi en Jeannot in het keukentje, liet er de kraan loopen, en toen, terugkomende, greep hij Hugo's hand en, weer het oude mannetje van ziekte, arbeid en vreugdelooze
| |
| |
jeugd wordende, zei hij: ‘ik denk, dat ik hier wel gauw beter zal worden.’
‘Dat hoop ik ook,’ zei Hugo. Trinette stommelde al de trap op, zuchtende onder den last van een stoel en een ijzeren pot, en in de kamer gekomen, was haar eerste woord: ‘O, wat 'n pracht van een woning!’ Ook zij snelde dadelijk naar het venster, roepende over het uitzicht, en snelde het keukentje binnen, juichende over de waterleiding. Maar de kruier kwam boven met de lâtafel, en straks kwamen de bedden, en begon het gejuich van de kinderen opnieuw over die ‘heerlijke bedden.’
‘Ja maar, zei Hugo, die zich verweet, dat hij eigenlijk veel meer genoot dan de anderen, die geld hadden gegeven, dat heb-jelui niet van mij: dat hebben vrienden van me je gegeven.’
De verhuizing was spoedig afgeloopen; er was niet veel te regelen: de bedden werden in een hoek gezet, de lâtafel in een andere, de tafel voor het venster, en het was klaar. En terwijl nu Trinette het bed voor Pierrot opmaakte, en al maar riep: ‘wat 'n heerlijk zacht kussen!’ - ‘wat 'n kostelijke lakens!’ of: ‘nou, Pierrot, daarop zullen we lekker maffen!’ ging Hugo naar beneden om af te rekenen met den koetsier en den kruier.
Toen hij weer boven kwam, was alles klaar. Pierrot lag op het bed, vermoeid, bleek, hijgend, maar tevreden uitstarend naar buiten, naar de blauwe lucht met de
| |
| |
witte wolken, en Hugo gaf Trinette weer wat geld om nog een paar dingen te koopen, die ze noodig had: brood, vleesch en wijn, en een paar el vitrage voor het venster; hij beloofde den volgenden dag terug te komen.
Nu, in de eerste dagen - zijn werk schoot er bij te kort, maar hij haalde dat 's avonds in - ging Hugo steeds naar den Boulevard Raspail om te vragen hoe de kinderen geslapen hadden, en hij zocht ook in de buurt een dokter, dien hij meebracht om Pierrot te onderzoeken. Het was geen tering, waar de kleine man aan leed, zei deze, toen Hugo met hem heenging, maar een uiterste verzwakking van het bloed, veroorzaakt daar onvoldoende voeding, gebrek aan frissche lucht en over-inspanning door arbeid. Hij moest goed gevoed worden en veel uitgaan, in de buitenlucht. Maar in de eerste dagen leek Pierrot al van-zelf bij te komen: hij was opgewekter en sprak er al van om naar den winkel te gaan, en te werken, maar Hugo zei, dat daar vooreerst niets van mocht komen. Trinette had, na de eerste dagen in de nieuwe woning, haar werk hervat. Zij zat nu voor het open venster, bleek nog, met haar ouwelijk gezichtje, de twee kleine kinderen berispende, maar ze zag er niet meer zoo slordig uit, de kinderen en Pierrot werden nu dagelijks gewasschen, en Hugo was tevreden. Toen het geld, dat hij voor de kinderen ontvangen had, op was, bezocht hij nogmaals den heer Von Tigernskiöld, nu vrijer en opgeruimder omdat hij wist dat hij niet behoefde te
| |
| |
vragen. De Zweed, die dadelijk zei: ‘hoe gaat 't met uwe vriendjes?’ gaf hem nog eens honderd francs bij het heengaan.
Op een middag, dat hij de kinderen bezocht had, herinnerde hij zich in langen tijd niet bij de familie Terhaer geweest zijn en dacht hij dat nu wel in èèn moeite te kunnen doen. Hij wandelde den langen Boulevard Raspail af, sloeg de Avenue d'Orleans in tot hij buiten de versterkingen op Montrouge kwam.
Hij was in een stemming van levens tevredenheid, die hem gelukkig en krachtig maakte, en 't was misschien om het nog meer te worden, dat hij Terhaer en zijn vrouw opzocht. O, indien iemand levensmoed, veerkracht, en opgewektheid bezat, dan waren die twee het. Hugo vond 't jammer, dat ze zoo'n eind van hem uit de buurt woonden: van den top van Montmartre naar het hoogste punt van Montrouge, 't was een heele reis voor hem, die nooit met tram of omnibus ging. Maar wanneer hij haar ondernam, werd hij er voor beloond door het voorbeeld van werkzamen levenslust en hoop op de toekomst, dat die twee menschen gaven. Ze hadden hunne eigenaardigheden, die Hugo niet aanstonden: Terhaer was een fanatiek socialist, hij zwoer bij het
| |
| |
staats-socialisme als een ijverend Katholiek bij het dogma der Onbevlekte Ontvangenis. Dan, hij was egoïst: hij zag, hoorde, bewonderde niets anders dan zich-zelf en zijn eigen werk. Zeker, hij was, vond Hugo, een groot, geïnspireerd kunstenaar. Men mocht nu om zijn werk glimlachen, zooals Vondel glimlachte om het werk van Rembrandt, er zou een tijd komen, dat men het tegen goud zou opwegen. Maar Terhaer was daarvan ook zoo overtuigd, dat hij zich enkel bij de grootsten uit het verleden geleek, bij Rembrandt, Velasquez, bij Michel Angelo, bij Titiaan, en de grooten van het heden critiseerde, alsof hij hun aller meester was. Dat was ontegenzeggelijk goed, deze zelf-culte, die, wist Hugo, toch geen zelf-overschatting was: zij hield hem staande in de ontbering des levens, in de onverschilligheid om hem heen; zij moedigde hem aan: hij voelde een missie in de kunst te vervullen; met zijne groote, blauwe oogen van droomen zag hij zijn werk in de toekomst, in het beste licht van de zalen der Europeesche museums, en met zijne breede gebaren en groote kunstenaars-handen, de reusachtige duimen opgestoken als seinen om stil te staan, beschreef hij wijde perspectieven van roem, perspectieven van eindeloozen roem, omdat zijn bezield woord, zijn gezicht van ontroerd ziener aan zijn gebaar een grootschheid leende als van een profeet op Horeb. Aldus, voor Hugo, werd die zelf-verheerlijking iets natuurlijks, iets dat van-zelf sprak, iets noodzakelijks zelfs. De kunst, dat was de loutere, hooge tempel, en
| |
| |
Terhaer voelde zich daarin hoogepriester. Zoo ook beschouwde mevrouw Terhaer haar man en diens kunst: Terhaer aanbad de kunst in zich-zelf, zij aanbad hem in de kunst, en beiden aanbaden zij Terhaer in hunne kinderen. Die menschen waren doodarm, zij woonden in een paar kale, armoedige vertrekjes, die mevrouw Terhaer bovendien niet zeer zindelijk hield, maar zoodra Hugo hem of haar hoorde spreken, vergat hij dat Terhaer met zijn vuile Rembrandts baret op zijne lange vette haren, zijn enormen neus en zijn bochel eigenlijk voor het uiterlijk ietwat belachelijk, dat mevrouw Terhaer, met haar door zorg en zelfopoffering gerimpeld gezicht, het haar glad langs het mooie voorhoofd weggestreken van een scheiding in het midden, haar vuile japon en hare groezelige, kleine, maar verstandige handen eigenlijk het tegenovergestelde van gracelijk was, en zag hij in hen enkel dien heerlijken levensmoed, dat hooge en nobele leven voor een schoon doel, en voelde hij, dat die menschen, ondanks hun zorg, die trouwens voornamelijk door de vrouw werd gedragen, gelukkige menschen waren.
Maar zij waren niet enkel dàt: zij mochten hebbelijkheden bezitten, die vreemden soms deden glimlachen, zij waren buitengewoon sympathiek in hun culte waarvan Terhaer de priester was. Hij was de eenige zoon van een rijken aannemer in Holland en zijn vader had gewild, dat hij hem in de zaak hadde opgevolgd, maar Terhaer, die aan Belgische en Hollandsche akademies
| |
| |
bouwkunst had gestudeerd, wilde schilder worden, wat zijn vader niet toestond. En zoo dan werd hij eerst architect, en ontwierp plannen en teekende die; hij teekende ze slecht want zijn symboliek zat hem in den weg, maar hij teekende ze toch. Maar wanneer hij ook maar een half uur vrij was, ging hij naar zijn zolderkamertje om daar, met de deur op slot, te schilderen, in verf neer te smijten zijne visioenen, die den ouden Terhaer deden twijfelen aan het gezonde verstand van zijn zoon. Aldus was Jozef al bij de dertig, toen hij op een reis door Friesland Sietske leerde kennen: de dochter van een plattelands notaris met veel kinderen, die hem tot eenigen bruidsschat verschillende akten van het Middelbaar Onderwijs meebracht. Maar zij bracht, toen zij hem haar liefde schonk, meer mee dan dat: zij hergaf hem den levensmoed, die in hem, door het verzet van zijn vader, aan het kwijnen was; zij hergaf hem de hoop op zijn toekomst als schilder; zij deed hem begrijpen, dat hij zoo niet langer kon voortgaan; zijn levensdoel lag niet in de zaak zijns vaders, zei ze hem, niet als aannemer; zijn levensdoel was zijn kunst, en zij hergaf hem aan de kunst. 't Deerde haar niet of de oude Terhaer zich er tegen verzette: zij trouwde Josef om met hem gebrek te lijden, als het moest, maar om hem te bezitten als een gelukkig man, en te dienen als een groot kunstenaar. Dat Sietske bracht een dosis geestkracht mee ten huwelijk, die een schat was kostelijker dan goud. Zij had niet voor niet gestudeerd: zij bezat een mannelijke logica, een over- | |
| |
tuigend redeneervermogen; zij wist den ouden Terhaer om te praten, zoodat deze zijn toestemming gaf, dat zijn zoon schilder werd, en zoo zeer overtuigde zij hem, dat hij een misdaad zou plegen door die toestemming langer te weigeren, dat hij aan het huisgezin zelfs een klein jaargeld toelegde.
Op dat jaargeld, waarvan een groot deel af moest voor de reusachtige doeken die Terhaer schilderde en de hoeveelheden verf die hij, in zijn overschilderen en weer overschilderen, daaraan besteedde, gingen zij naar Parijs en waren gelukkig. De jaren gingen door: elk jaar bracht een paar groote doeken en een kind: in vijf jaren tijds hadden zij vier kinderen. Toen scheen het productie-vermogen van Terhaer zich enkel in de kunst te willen uiten: de doeken werden hoe langer hoe grooter, maar koopers deden er zich niet voor op; de kinderen werden ook grooter, het huisgezin had meer behoeften, maar de oude Terhaer, die er al spijt van had zijn toestemming te hebben gegeven, te meer nu het door Sietske hem voor zijn zoon beloofde succes uitbleef, weigerde de jaarlijksche toelage te verhoogen, en de armoede werd hoe langer hoe pijnlijker. Maar het was niet Terhaer, die daar het meeste onder leed; hij dacht er trouwens zelden aan. Wanneer er maar zonneschijn was, wanneer hij maar verf had en schilderen kon, dan had hij even goed millionnair kunnen zijn en zou hij toch niet zorgeloozer over vrouw en kinderen hebben gesproken. Hij was
| |
| |
niet altijd even kiesch bij zijne uitnoodigingen om op zijn atelier te komen kijken, en, als de menschen gekomen waren, hun te verstaan te geven, dat zij wél zouden doen door iets van hem te koopen, maar dat deed hij nog minder om het geld, ofschoon toch ook dáárom, dan wel omdat hij dorstte naar erkenning. Hij was al in de veertig en had behoefte, haast om er te komen, om althans het dagen te zien van het succes.
Niettemin, dat huisgezin was gelukkig; die menschen en kinderen leden armoede, maar ze waren gelukkig; zij droegen gelapte kleeren, maar zij waren gelukkig; zij zagen er groezelig uit, behalve de kinderen die de moeder altijd zindelijk en goed in de kleeren hield, maar zij waren gelukkig; zij hadden de hoofdzaak, die gelukkig maakt: zij hadden lief, zij bewonderden, zij hoopten. Wanneer Hugo hen bezocht, voelde hij zich door die twee menschen gesterkt; Terhaer sprak hem altijd over zijn kunst, of over het socialisme, mevrouw Terhaer sprak altijd over Terhaer - en zij sprak over haar man en diens kunst, zooals een bezielde vrome spreekt over God en de onsterflijkheid - waren zij te zamen, en verloor Terhaer zich niet in zijne droomen, dan spraken ze over hunne kinderen, wier eenvoudigste doen in het oog dier ouders, van Terhaer vooral, wiens stille maar logische gevolgtrekking was, dat zijne kinderen genieën in den dop moesten zijn, vol genie, vol belofte voor de toekomst was. Een karretje, door den kleinen Jozef getimmerd,
| |
| |
was in Terhaers oog zoo vernuftig gevonden als de zeilwagen van Simon Stevyn; een teekeningetje van Grietje, waarin Hugo niets anders kon zien, dan de perspectieflooze houterige verbeeldinkjes, die kinderen gewoonlijk maken, was den vader beter dan een teekening van Raffaëli, of een ets van Rops. In stilte glimlachte Hugo om die overschatting, maar tevens benijdde hij die twee menschen, die met het minstmogelijke materieele genot, het uiterste geluk hadden gevonden.
Alleen, nu en dan, waardeerde hij Terhaer niet, wanneer deze zijne socialistische theorieën uitlegde. In dit opzicht, dacht Hugo, was hij de bekrompenheid zelf: het staatssocialisme was het einddoel, daarna volgde niets, daarmeê was alles bereikt, en met zijn breed gebaar, zijne oogen van ziener en profeet op Horeb, wees hij elke tegenspraak af. Zóó was het, uit. Al het andere was nonsens; het anarchisme een misdadige droom van onmogelijkheid. Hugo sprak Terhaer niet tegen, te minder daar hij dacht, dat de Maatschappij eerst gedeeltelijk door het socialisme heen moet om tot de vrijheid van het individu te komen. Nu weer, nadat mevrouw Terhaer de kinderen naar bed had gemaakt, was het gesprek op staats-socialisme gekomen, en zij, natuurlijk, hielp haar man: voor haar was alles wat Terhaer zei evangelie en openbaring. Hugo had hun meegedeeld, hoe prins Ghimaldi het verleden zag en, zelf afstammeling van vorsten, dacht, dat met de Fran- | |
| |
sche revolutie het koningschap en de adel, de feodaliteit, voor goed waren afgesloten.
‘Hij heeft gelijk, antwoordde Terhaer, de revolutie van 1789 en '93 heeft voor goed een oude samenleving, die al sinds eeuwen dreigde in te storten, te niet gedaan. De adel was verarmd of geheel afhankelijk van den koning en zijne ministers, de geestelijkheid had zich verrijkt ten koste der gemeenschap, maar bezat enkel materieelen invloed: wat haar aan geestelijk gezag was gebleven, roeiden de Encyclopaedisten uit; het gildewezen, voorheen de oorzaak van den bloei en de kracht der steden, was onhoudbaar sinds naast de burgers duizenden proletariërs zich hadden gevestigd, die het handwerk vrijmaakten. De organisatie der samenleving, gebrekkig altijd en geheel rustende op het recht van den sterkste, was te klein geworden voor den groei der gemeenschap. De derde stand had er geen plaats in, en met het woord van Sieyès, dat de tiers état álles behoorde te zijn, kondigde zich een sterke aan, die, reeds lang zijne krachten kennende, zich gereed maakte om den sterke van eertijds, lijdende aan ouderdomsverzwakking, te verdringen. Het recht van den sterkste is altijd de verheerlijking van het egoïsme. De derde stand wilde de Maatschappij hervormen naar hare belangen, en rekende daarbij op den proletariër, zooals de ridder voorheen op hem gerekend had, om het vuile werk te doen. Eenmaal verkregen wat hij wenschte, nam hij zich voor het hek te sluiten voor het leger proleten, en dezen op
| |
| |
zijn beurt te beheerschen, dat wil zeggen, te verdrukken.
Nu, op een afstand gezien, wat zijn al die groote mannen van de revolutie: Mirabeau, Lafayette, Sieyès, Danton, klein, kortzichtig vooral, niet waar? Kortzichtig, omdat zij egoïstisch waren. ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap,’ was hun leus. Zij bedoelden hun vrijheid, hun gelijkheid met adel en geestelijkheid, hun broederschap met de grands seigneurs, die hen tot dusverre beschouwd hadden als hunne bedienden. Wat den proletariërs betreft: met dezen rekenden ze niet, die mochten zien hoe ze er kwamen. Kortzichtigen waren ze, omdat ze niet de revolutie begrepen, waarvan zij-zelven, veel meer dan de leiders, de werktuigen waren; niet begrepen, dat de tijdgeest niet slechts een gedeeltelijke verandering begeerde, maar een geheele; niet begrepen, dat het niet te doen was om de voorrechten te verplaatsen, maar om ze af te schaffen; niet begrepen, dat de geweldige maatschappelijke beroering, die zij zagen en toejuichten, en hen-zelf eerlang zou meeslepen, niet begonnen was met hun tijd, niet zou eindigen in hun tijd, niet zou wijzigen enkel wat zij wijzigen wilden, maar tevens wat zij onveranderd wenschten te behouden: kortzichtigen, omdat, toen zij zich met de instelling van het Directoire, met voldane gezichten in hun leuningstoel wierpen, en zeiden: ‘zie zoo, eindelijk hebben wij wat wij wenschen,’ niet zagen, dat de revolutie, onder Lodewijk XIV al begonnen, voortging, voortging om hun het leven te vergallen.
| |
| |
‘Die prins van jou, vervolgde Terhaer, heeft heel juist ingezien, dat de eene revolutie de andere vasthoudt. Op het oogenblik, dat Lodewijk XIV gastvrijheid verleende aan den verjaagden Jacobus van Engeland, wiens plaats door onzen Willem III was bezet, was daar in zijn eigen land een dorpspastoor, Jean Meslier, die in zijn Testament de rekening opmaakte van het Fransche koningschap, en er het deficit van aanwees. Wat wij, socialisten, vandaag nog zeggen, zei hij al, en werd met zwaarder nadruk door Diderot herhaald. ‘Waar geen eigendom bestaat, bestaan ook niet de misdaden.’ Maar dit zagen de heeren van den derden stand niet: zij dachten, dat de revolutie met hun ontevredenheid begonnen was, en met hun tevredenheid zou eindigen. Zij waren als het factotum van den duivelbezweerder: zij konden de geesten wel oproepen maar ze niet bannen, en door de vernietiging van het absolute koningschap riepen zij-zelf de proletariërs op, die, niet langer tevreden met de belangrijke maar lijdelijke rol van den man die de slagen ontvangt, hun deel begeerden van de veroverde vrijheid.
De monarchie steunde op het goddelijk recht, waarop steunt het constitutioneele koningschap? Op den volkswil. Maar op den volkswil geformuleerd door en beperkt naar de belangen der bourgeoisie. Engeland had van dit reusachtig misverstand reeds een eeuw lang het voorbeeld gegeven, en veel meer dan door de Fransche revolutie, is de tegenwoordige Europeesche samenleving
| |
| |
gevormd door de twee Engelsche omwentelingen. En wat de bourgeoisie die zich vrijmaakt, die zelf wetgeefster wordt, beteekent, toont ons, in het laatste der vorige en het begin van deze eeuw, die orgie van egoïsme, door Southey vervloekt, door Mackauley verdedigd. De stoom wordt op het handwerk toegepast, de huisnijverheid omgeschapen in groot-industrie en daarmee voor den proletariër een hel geopend, zooals het verleden niet had gekend. De landslui worden gelokt naar de steden en vervallen in een slavernij erger dan die der oudheid. Ziedaar hoe de bourgeoisie de leus ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ toepast. En niet alleen, dat de groot-industrie, na het nobele handwerk verlaagd te hebben tot een geestdoodenden arbeid op onderdeden van een geheel, dat geen der fabrieksslaven meer verstaat te maken, zich, in de pestholen, die fabrieken worden genoemd en enkel kunnen vergeleken worden met de tuchthuizen van eertijds, meester maakt van de mannen om die te vernederen tot slaven, zij neemt de vrouwen en laat die in het loon ijveren tegen de mannen, zij neemt de kinderen en laat die concurreeren tegen de moeders, opdat aan de eene zijde de winst der kapitalisten zooveel grooter zij, aan de andere de slavernij der arbeiders onvermijdelijker worde.
Op veertig-jarigen leeftijd is de fabrieksarbeider onbruikbaar, dan wordt hij uitgeworpen als een vod: hij mag zijn heil zoeken in werkhuizen, op zijn best gooit men hem een korst roggebrood toe;
| |
| |
of hij komt tot last van zijne kinderen, die hem moeten onderhouden, terwijl dezen, niet genoeg, dat zij in de fabriek worden ontkracht, door het truck-systeem nog geëxploiteerd worden daar buiten. Niets wat zij noodig hebben mogen zij koopen elders dan in de winkels der fabrieken, die hen van week tot week een crediet openen om hun voor den hoogst-mogelijken prijs de slechtstmogelijke waar te leveren, terwijl ze door hun nooit geheel afgeloste schuld hun leven-lang in den greep blijven van den werkgever. Om dezen stand van zaken te bestendigen, maakt men wetten: een wet op de salarissen, een wet die het opkomende vereenigingsleven tracht te smoren. Onder Elisabeth werden de vrederechters geroepen de arbeidsloonen in hun district zoo hoog mogelijk te bepalen, onder de regeering der bourgeoisie stellen de vrederechters ze zoo laag mogelijk, en daar men in den stoet der kapitalisten altijd een of andere geleerde vindt, die met klem van argumenten, met nadruk van cijfers, met de overtuiging van voorbeelden aantoont, dat wanneer de kapitalisten de arbeiders uitzuigen deze althans den troost bezitten, dat zij op wetenschappelijke wijze uitgezogen worden, ja, dat dit zelfs heel natuurlijk en dus goed is, komt Malthus zijn betoog houden van de overwinning van den sterkste, en van de aanstaande overbevolking der aarde: de gedrochtelijkste verdediging van zelfzucht, ooit, sedert de Ouden de slavernij verdedigden, uitgevonden: een betoog, dat in de oeconomische politiek van de Manchesterschool
| |
| |
tot een systeem wordt verwerkt, dat jarenlang als staathuishoudkundig evangelie geldt.
De survival of the fittest: deze theorie ontbreekt den kapitalisten om aan de materialisten hun egoïsme te verklaren als een natuurkracht-zelf, aan de geloovigen als Gods wil. De woekeraar, die de uiterste winst zoekt in den geringsten arbeid; de speculant die den hongerigen het graan onthoudt, opdat hij het, wanneer de hongersnood is uitgebroken, tegen den hoogsten prijs kunne verkoopen; de koopman, die de menschen vergiftigt door zijne vervalschingen; de uitzuiger, die honderden mannen, vrouwen en kinderen aan een onmenschelijken arbeid zet tegen een loon, onvoldoende om te voorkomen, dat zij van uitputting sterven; de niets-ontziende eerzuchtige, zich van elk ideaal meester makende om daar langs, als een ladder, om hoog te klimmen; de aannemer, die de openbare werken maakt van het slechtste materiaal; de bankier, voor elk heiligdom een kruis slaande en iederen bedelaar een aalmoes gevende om de aandacht af te leiden van zijne diefstallen: ziedaar, zij die, naar de leer van Malthus en de school van Manchester, het best-geschikt zijn voor het leven in den maatschappelijken strijd. Al wat de mensch aan goedheid, teergevoeligheid, kieschheid en deugd bezit, maakt hem ongeschikt voor de materieele overwinning des levens, en, waarlijk, de man in wien nog maar een greintje menschelijk gevoel over is, blijkt te zwak om den strijd aan te gaan met deze ongevoelige schavuiten,
| |
| |
omdat reeds de afkeer, dien hij voor hen gevoelt, hem verlamt. Ziedaar dan de bourgeois overwinnaar, heerscher, in de eerste veertig jaren dezer eeuw: een tijdperk van eeuwige schande voor de menschheid, voor Engeland in het bijzonder, een tijdperk waarbij vergeleken de middeleeuwen een âge d'or zijn.
In Frankrijk gaat de revolutie voort: zij werpt eerst Napoleon op, dan het oude koningschap, eindelijk, met Louis-Philippe, het burgerkoningschap. De bourgeois gelooven opnieuw hun doel bereikt te hebben; nog steeds zijn zij doof voor het waarschuwend woord der wijsgeeren. Lang voor Proudhon zegt Brissot: ‘de rijkaard is een dief, de uitsluitende eigendom is diefstal.’ Babeuf droomt reeds van een republiek van gelijken en van de teruggaaf der gestolen goederen. Zij zetten de revolutie der denkbeelden, het werk van Diderot en Rousseau voort. Saint-Simon, Enfantin, Fourrier kondigen in onpractische proefnemingen, maar met juiste denkbeelden het naderende socialisme aan. Lammenais werpt in zijne Paroles d'un croyant den bourgeois hun egoïsme, hun hardheid in het gezicht, eindelijk is daar Proudhon, de Rénan van het socialisme, die duidelijker, overtuigender dan ooit te voren, formuleert: ‘eigendom is diefstal.’
Zijn boek, inderdaad, is de doodsklok van den persoonlijken eigendom, die van nu aan zich-zelf ondermijnt. De ondernemingen der nijverheid worden steeds grooter, machines uitgevonden, die de proletariërs meer en meer afhankelijk maken van den kapitalist, en deze
| |
| |
maakt zich, met de klein-industrie, meester van het kleine kapitaal. Dán, terwijl de proletariërs beginnen te dreigen, roept de bourgeoisie de staande legers te hulp en, helsche uitvinding van een egoïsme, dat door niets meer kan worden gestuit, bedreigt het de ouders met de bajonnetten der zonen, de broeders en zusters met de kogels der broeders, geoefend en elk oogenblik gereed om, in naam van de maatschappelijke orde, een bloedbad aan te richten onder de slaven der groot-nijverheid, met een oorlogsmachine, uitgevonden en in beweging gezet, zoogenaamd ter bescherming van het vaderland, maar in werkelijkheid om den verdrukten den lust te benemen zich te werpen op de verdrukkers.
Nu en dan loopt het uitgehongerde en getergde volk te hoop: het vernietigt de machines, doodt de eigenaars, verbrandt de fabrieken, maar steeds worden deze kleine opstanden, voortzetting van de revolutie, onderdrukt door de zonen van het volk zelf. Dan, ziende dat zij iets moeten toegeven om het voornaamste te behouden, vaardigen de bourgeois in hunne parlementen wetten uit die kleine, schijnbare verbeteringen brengen, zonder dat de oorzaak van het kwaad wordt weggenomen. Het is in Duitschland, tot nu toe bezig gehouden door de gedachte aan zijn nationale eenheid, dat het eerst de roep klinkt: ‘proletariërs van alle landen vereenigt u, gij hebt niets dan uwe ketenen te verliezen!’ O, de kracht van vereeniging hadden zij al ingezien,
| |
| |
vooral in Engeland, waar de bezitters er het voorbeeld van gegeven hadden, maar 't is eerst tegen 1870, dat tegenover den internationalen bond van het groot-kapitaal, geschapen om den arbeider in bedwang te houden, de proletariërs de noodzakelijkheid erkennen zich, tegen de honger- en zweet-exploitatie door den eigenaar, te vereenigen met hunne broeders. Men beproeft die internationale arbeiders-vereeniging, maar zij mislukt. Zij mislukt ten eerste omdat de arbeiders nog te veel gevangen zitten in de idée van het vaderland en het daaraan verbonden leger met zijne middeleeuwsche begrippen van soldaten eer. De grootste vijanden van den proletariër zijn zijne onwetendheid en lichtgeloovigheid. Zij mislukt, omdat de belangen der arbeiders niet in alle landen dezelfde zijn. Zij mislukt omdat de tijd der internationale vereeniging nog niet is gekomen. Maar niet voor niets heeft Marx zijn roep: ‘proletariërs vereenigt u!’ doen hooren. Het vereenigingsleven ontwikkelt zich met een kracht die de bezitters bevreesd maakt en hen opnieuw iets van den buit doet afstaan, wat te gemakkelijker is omdat deze steeds grooter wordt. Intusschen heeft zich hier en daar het stemrecht uitgezet: het bereikt nog niet den arbeider, maar reeds den kleinen burger, zijn lotgenoot: wezen zonder initiatief, zonder geestkracht, zonder ideaal, bestemd om uit de samenleving te verdwijnen, en steeds zet het stemrecht zich meer uit, daar de arbeider allengs bewust wordt van zijn levensrecht.
| |
| |
Om te zien hoezeer de arbeidersbeweging sinds het eerste kwartaal dezer eeuw is vooruitgegaan, is geen voorbeeld leerzamer dan dat van Engeland, het land dat door zijn groot-industrie, de staathuishoudkunde langen tijd beheerscht. Ondanks de snelle toeneming der bevolking verminderen de vergrijpen tegen het ordinaire recht; de loonen worden steeds hooger, de levensmiddelen goedkooper. De kinderarbeid wordt eerst beperkt in de textielnijverheid, dan de nachtarbeid, dan deze beperking uitgestrekt over de geheele nijverheid, en het blijkt, dat in minder werkuren meer geproduceerd wordt voor den fabriekseigenaar, meer verdiend door den arbeider. Naarmate de levensmiddelen, met uitzondering van het vleesch, goedkooper worden, stijgt het verbruik; in gelijke verhouding neemt de levensstandaard toe, ook door de betere woningen.
Het lot van den proletariër is verbeterd, maar het is niet enkel de vraag òf het verbetert, de vraag is of die verbetering toeneemt in gelijke verhouding tot de hoogere levenseischen in het algemeen. De vooruitgang strekt zich uit over alle manifestatiën des levens. Indien het waar is, dat een fabrieksarbeider heden beter woont, en zich beter voedt, dan bijvoorbeeld een ridder uit de middeleeuwen, het is òok waar, dat de weelde der bourgeoisie alles overtreft wat de wereld ooit aan weelde heeft gezien, en dan, tegenover de statistiek die verbetering aangeeft, staat een andere, die haar te niet doet: de bevolking der gevangenissen, der krankzinnigenge- | |
| |
stichten wordt steeds grooter, het cijfer der zelfmoorden neemt steeds toe. Wat wij, socialisten, willen is niet, dat de rijken verarmd worden ten bate van de armen, wij willen slechts het levensgenot en de levensplichten voor allen gelijk gesteld zien, opdat allen tegenover het leven de breedst-mogelijke rechten kunnen doen gelden.
Inderdaad, het is erbarmelijk en getuigt van de beklagelijke kortzichtigheid en van het misdadig egoïsme der bourgeoisie, dat de meerderheid der menschen leeft zonder eenig levensgenot. Want wat beteekent het ten slotte, dat het brood goedkooper en, hier en daar, de woningen beter zijn geworden? Leeft de mensch alleen bij brood? Waarom mogen, waarom kunnen niet de arbeiders het leven genieten, zooals nu de rijkaards het doen, en meer dan de rijkaards het nu doen? Want, natuurlijk, wanneer onze wenschen, die zich allengs omscheppen in werkelijkheid, geheel verwerkelijkt zijn geworden, zal het leven allen zoo oneindig veel meer bieden dan nu. Reizen, lezen, kunst genieten, alles kortom wat, wanneer het lichaam bevredigd is en het hart, moede van veel liefde, uitziet naar een verpoozing, het leven liefmaakt, zal voor allen zijn en ieder zal genieten naar zijn smaak. Ziedaar het ideaal.
O, maar wij, socialisten, hebben geleerd niet meer van onze idealen te spreken: wij willen menschen zijn van de praktijk. En wij zijn het! De toekomst behoort ons; nu reeds is de socialistische Maatschappij in
| |
| |
vollen groei. De kapitalistische productiewijze, met haar door de concurrentie gedwongen verspilling van arbeidskrachten en kapitaal - het onzinnige systeem, dat, groote God! de geleerden voortgaan staathuishoudkunde te noemen - is dood voor den arbeid van morgen, die waarlijk de kunst zal zijn van het staatshuishouden. Het proletariaat, zichzelf bewust, heeft zich vereenigd en vereenigt zich steeds vaster: het zal morgen staan als een onoverwinnelijke massa tegenover de vereeniging van het kapitaal. De Staat is niet meer enkel de Staat der bourgeoisie: hij is gedwongen het socialisme te aanvaarden en te verdedigen: hij is socialistisch en niets dan dat. Wat wij willen is niet de Maatschappij te hervormen in eens, wij hebben er de onmogelijkheid van ingezien; wij willen den arbeid beperken, het loon verhoogen, de werkplaatsen verbeteren, een algemeene belasting op het inkomen en deze belasting progressief, en, ondanks zich-zelf, is het Wetgevend Lichaam gedwongen langzaam en bij kleine concessiën toe te staan wat wij willen. Maar steeds vragen wij meer; nooit voldaan, verzetten wij steeds onze eischen; naarmate men ons meer geeft ontwikkelen zich wil en bewustzijn van het volk.
Om het socialisme, dat in zijn practische toepassing eerst nu is begonnen, te beoordeelen, moet men het zien groeien in zijn verscheidenheid van landaard en volk. In Engeland, waar de vakvereenigingen het eerst ontstaan zijn en 't krachtigste bloeien, is er, door de
| |
| |
verouderde staatsinstellingen, bijna geen sprake van socialisme. De Trade Unions, als een bourgeoisie van den arbeid, steunen soms onzinnige werkstakingen, die steeds eindigen met de overgaaf van de proletariërs aan het vereenigde kapitaal, en zien niet in, dat enkel in het parlement en door de wetgeving het lot van den werkman kan worden verbeterd. Een eeuw van kapitalistische verdrukking heeft van den Engelschen arbeider een mensch gemaakt, die, verslaafd aan den drank, bedwelmd door een godsdienst, die een bespotting is van Christus, verdierlijkt door een leven van ontbering, zijn lord in het bloed heeft, zooals het Fransche volk zijn artistieken zin, de zuidelijke volken hun hartstocht, en de Hollanders hun voorzichtigheid. De opvoeding van het volk is er gebrekkig, geheel gericht op dienstbaarheid en eerbied voor de bezitters, zooals ook, trouwens, ten onzent. Ondanks den dorren bodem, dien het Engelsche volk biedt, heeft het socialisme er wortel geschoten: the social-democratic federation, de Independent Labour-party zijn er deels tegen de Trade-Unions opgetreden en in hunne afdeelingen voeden zij den proletariër op in het zelfbewustzijn, dat noodig is om de Maatschappij te hervormen.
Het socialisme is de natuur-zelf: het is de logische ontwikkeling van het eene denkbeeld in het andere: de Staat is socialistisch of hij is niet. Hij is, en, indien zelfs de werklieden de sociale ontwikkeling tegenhielden, de vooruitgang zou langzamer, maar niettemin zeker
| |
| |
zijn. Noord-Amerika geeft het voorbeeld: dat land verkeert in een chaotisch-oeconomischen toestand; niets is er geregeld, niets houdt er verband met het andere, alles gaat er bij sprongen, en tusschen de eene levensuiting en de andere liggen gapingen, zooals de Europeesche Maatschappij niet kent. Toch ontwikkelt zich daar het socialisme misschien sneller, hoewel dan onbewust, dan in eenig ander land. Wat zijn die opeenhoopingen van rijkdommen anders dan de voorbereiding tot het Staats-socialisme? Wat zijn de trusts, de rings, in 't kort alle vereenigingen, waarin het kapitaal de concurrentie voorkomt, anders? De Staat monopoliseert en moedigt monopolies aan; hij doet aldus het werk van het socialisme, dat straks alle monopoliën zal eigenen ten behoeve der gemeenschap. In Engeland worden nu de Amerikaansche trusts nagevolgd, en men denkt aldus de arbeidersbeweging te kunnen stuiten. Ja, men belet er de overwinning der werkstakingen mee, die noodelooze verspilling van arbeiderskrachten en arbeiderskapitaal: de vrije markt wordt allengs gesloten, de concurrentie onmogelijk gemaakt. Aldus worden twee machten in hunne besturen tot elkaar gebracht: de macht van het kapitaal aan de eene zijde, die van den arbeid aan de ander. Een halve eeuw geleden stond ieder werkman afzonderlijk tegenover iederen patroon afzonderlijk: twintig-millioen slaven tegenover een half-millioen groote en kleine tyrannen. En nu? Duizend bestuursleden van vakvereenigingen, en dezen aaneengesloten, staan tegen- | |
| |
over duizend bestuursleden van trusts en rings: het vraagstuk is dus vergemakkelijkt, en de moreele winst is niet aan de zijde van het kapitaal. Dan, tegenover de exploitatie van den arbeid door kapitalisten, staat die van den Staat, reeds heden de grootste werkgever, een voorbeeld dat gevolgd wordt door de gemeenten: gasen electriciteitsfabrieken, waterleidingen,
vervoermiddelen, scholen, stichtingen van openbaar nut worden door de gemeenten geëxploiteerd, zooals de Staat post, telegrafie, spaarbanken, spoorwegen, mijnen, het universitaire onderwijs en andere stichtingen der gemeenschap exploiteert. Wat is dit anders dan de eerste toepassing der socialistische denkbeelden op kapitalistische wijze?
In Frankrijk is de socialistische organisatie grooter dan in Engeland, maar werkt er anders dan velen zich als goed voorstellen. Niettemin, zij werkt socialistisch, dat is de hoofdzaak. Syndicaten van den arbeid, arbeidsbeurzen, vakvereenigingen, coöperatie, 't zijn even zoovele wegen maar één doel: de Staat algemeen werkgever. In Frankrijk is men altijd utopist, vaak zonder het te willen. Wat is de glasblazerij der arbeiders te Carmeaux anders dan de gebrekkige en tweeslachtige toepassing van een utopie, die niets met het ware socialisme heeft uit te staan? Hoe wil men het kapitaal bestrijden op eigen terrein, het kapitaal dat alle rijkdommen bezit? Het is enkel door de bourgeoisie te lokken op het terrein van den socialistischen arbeid, dat de proletariërs de overwinnaars kunnen zijn. Proefnemingen als
| |
| |
de Verrerie ouvrière houden de socialistische propaganda op, die maar een strijd kent: politieke actie, maar een wapen: algemeen stemrecht. Dit heeft men het eerst van allen in Duitschland erkend en het is daar, dat het socialisme het krachtigste ontwikkeld, het beste gereed is voor de toekomst. De organisatie van den arbeid is er gestegen tot een kracht, die nu reeds den geheelen middenstand meesleept. De Duitsche nijverheid neemt jaarlijks toe, en daarmeê de socialistische propaganda: nijverheid en socialisme zijn èèn. Wat overal ontbreekt is de socialistische organisatie van den landbouw. Het is op het land, dat de oude feodaliteit voortleeft, en om dier laatste overblijfselen te vernietigen hebben wij slechts een middel: volksopvoeding. Maar ook hier doet de kapitalist socialistischen arbeid zonder het te willen: overal reeds is de kleine bouwer de eigen boer verdwenen en òf pachter òf werkman geworden, de groote graanspeculanten van Amerika zorgen voor de rest.
Een graanspeculaut als Joe Leiter doet meer voor de socialistische propaganda door de geheele wereld dan tien vakvereenigingen; dàn, zooals het platteland ontvolkt wordt door de steden, gaat de landbouwer op in den fabrieksarbeider. De waarde van het grondbezit wordt dagelijks geringer, in Engeland liggen reeds de rijkste gronden braak omdat er geen handen zijn ze te bebouwen, en de grondeigenaars zelfs voor niet geen pachters kunnen vinden. Tevens wordt de rentestan- | |
| |
daard steeds lager; reeds nu kan men tegen twee procent zooveel geld krijgen als men wil, de tijd, dat geld geld uitbroeit zal weldra tot het verleden behooren. Dit alles bewijst, dat het kapitalistische stelsel zich door de overproductie-zelve heeft ondermijnd, voorspelt de toekomstige overwinning van het Staats-socialisme.
Opvoeding van het volk, vereeniging van het volk: de weg is lang, maar leidt zeker naar het doel. Er is zelfs geen andere weg dan deze. Zijn wij, socialisten, vijanden van het koningschap? Wat deert ons het koningschap? Het zal duren, zoolang nog iets van de tegenwoordige Maatschappij kracht van leven bezit. Wij zijn erger vijanden van republieken, zooals die der Vereenigde Staten, en van Frankrijk, want het is in die landen, dat de arbeiders, onder de leus van democratie en republiek, door een verachtelijke dagbladpers, veil voor den meestbiedende, het meeste wordt misleid. Wij zien te goed in, dat het Socialisme, werking van de natuur-zelve, niet met sprongen kan gaan, weten te goed, dat de oudste instellingen: familie, kerk, koningschap, het langste zullen bestaan.
Wij zien heden den dageraad van een nieuwen tijd: de menschheid wacht met spanning op den laatsten oorlog die de wereld zal omscheppen. Het imperialisme van Engeland, door Palmerston geïnaugureerd, door Beaconsfield verwerkelijkt, door de na hem komende staatslieden voortgezet, zal weldra stuiten op Rusland, dat allengs maar onweerstaanbaar het testament van Peter
| |
| |
den Groote executeert, en op Duitschland, den natuurlijken bondgenoot van Rusland. Vier groot-machten kondigen zich aan: Engeland zal Afrika beheerschen, Rusland Azië, Duitschland Europa, de Vereenigde Staten Noord- en Zuid-Amerika. Voor de latijnsche volken heeft de toekomst geen anderen invloed over dan dien van hun verblijdenden en verlenigenden geest. Elke Staat vermeerdert zijne productieve krachten, de nijverheid ontwikkelt zich overal: na de concurrentie van de Vereenigde Staten heeft Europa nu reeds te doen met die van Japan, wat zal het zijn, wanneer de Chineezen op kapitalistische wijze gaan produceeren? Het is niet enkel, dat de oude wereld nieuwe concurrenten ziet opkomen, zij verliest hare markten, en ziedaar de staande legers, de kostbare vloten geroepen om nieuwe markten te openen. Onder het voorwendsel voor het vaderland te strijden, worden de oorlogen gevoerd om de overproductie af te leiden langs nieuwe kanalen naar nieuwe afnemers. Hoe lang kan dat duren? Zoolang tot geheel Azië en geheel Afrika verdeeld zijn. Op dat oogenblik zullen de staande legers en de vloten nutteloos zijn, en zullen niet de vorsten maar de volken spreken van ontwapening, omdat zij, terzelfder tijd beter onderwezen, in het dagelijks-toenemend verkeer hun broederschap erkennende, weigeren zullen elkaar te dooden in het belang van de groote fabrikanten en de groote kooplieden. De millioenen menschenkrachten door de staande legers aan landbouw, bedrijf en handel ont- | |
| |
roofd, zullen terug gaan tot den eenigen arbeid die hunner waardig is, die van den vrede. Het is dàn dat de nieuwe Maatschappij een voldongen feit zal zijn: de wereld verdeeld in vier hoofdgroepen, maar elk dezer groepen, hoewel dan geleid door een centrale gedachte, verdeeld in een oneindigheid van autonomieën.
‘En dan?’ vroeg Hugo.
‘En dan? herhaalde Terhaer: alles wat je wilt: vrede, welvaart, streven naar schoonheid, naar verbetering steeds....’
‘Juist, antwoordde Hugo, wanneer de socialisten het voorbereidende werk verricht en den persoonlijken eigendom afgeschaft hebben, zullen de anarchisten het werk en den strijd voortzetten.’
‘Gekheid, kerel!’
‘Gekheid, ja, maar van hen, die niet inzien, dat het hoogste goed der menschheid waardeloos is zonder de vrijheid.’
| |
| |
De zomer gaf eenige weken van koude en regen, en Hugo bezocht de kinderen Gérard nu te minder dagelijks, daar hij aan Trinette van de tweede honderd francs, die hij voor hen van baron Tigernskiöld had ontvangen, vijftig francs in eens had gegeven. In den toestand van Pierrot scheen eenige verbetering gekomen: hij leek niet meer zoo zwak, toonde meer belangstelling in de dingen om hem heen, en sprak er weer van aan het werk te gaan. Maar op een dag, nadat hij een volle week was weggebleven, opgehouden door zijn werk, ging Hugo naar den Boulevard Raspail om zijne kleine vrienden te bezoeken, en vond hij Pierrot te bed, sprakeloos als voorheen, uitstarende naar de wit-grauwe regenlucht, vermagerd en bleek, zooals in het hol van de Rue du Bac.
‘Hoe is 't, Pierrot? vroeg Hugo, lig je weer op bed, man, wat scheelt er aan?’
Pierrot keek hem eens aan, reikte hem zijn kleine, magere hand, maar zweeg, wel wetende, dat Trinette voor hem zou antwoorden. Doch, tegen haar gewoonte
| |
| |
in, scheen Trinette dit keer weinig lust te hebben om te spreken: zij zat met haar huisbleeke, magere gezichtje over haar werk gebogen, eindelijk, langzaam, zei ze: ‘Pierrot wil nog maar niet beter worden, meneer.’
De twee kleintjes zaten aan de tafel, de een op een nieuwen stoel, de ander op den stoel, die leunen moest om niet om te vallen, zij knipten figuurtjes van een stuk papier. Er was geen andere stoel open, Hugo zette zich op den rand van het ledekant van Pierrot. Een gevoel van troostelooze machteloosheid verlamde hem: hij staarde een oogenblik sprakeloos naar buiten, en toen, zich over den zieke heen buigende, vroeg hij met het zachtste zijner stem: ‘waarom niet, Pierrot? Wat scheelt er aan?’
‘Er scheelt niets aan, mijnheer, zei Pierrot glimlachende, maar....’ Hij keerde zijn gezichtje naar den muur, en zweeg weer.
Hugo beknorde hem nu, zei, dat hij niet aan leelijke dingen mocht denken, en met een opgeruimdheid, die hij moest veinzen, vertelde hij Pierrot een grapje, dat hem deed glimlachen, en beloofde hem, wanneer het opnieuw goed weêr was, te zullen komen halen om, misschien wel met een rijtuig, uit te gaan, en de twee kleinen staakten dadelijk hun geknip om te vragen of zij ook mee mochten. Pierrot schudde ongeloovig het hoofd, maar zweeg. Een poos nog bleef Hugo hem voorpraten, dat hij opgewekt moest wezen en gauw
| |
| |
beter zou worden, maar hij begreep, dat Pierrot niet beter zou worden, en dit wel wist. En plotseling voelde hij zijn hart vol liefde voor den kleinen zieke. Als een ontdekking, die hij deed, voelde hij Pierrot leven in zijn hart, overtogen van teederheid, doordrongen van liefdeswarmte: een gevoel van te willen redden, te willen goed doen, te willen behouden dit lieve leven van den zwijgenden Pierrot. Hij boog zich over den zieke heen en gaf hem op zijn ingevallen wang een zoen, en Pierrot streelde zijn hoofd met zijn mager handje, fluisterende: ‘goeie, goeie m'nheer.’
Hugo richtte zich weer op; hij sloot de oogen, die vol tranen waren, en zei toen: ‘ik moet weg, morgen kom ik terug.’ Hij wachtte den groet der kinderen niet af, maar ging dadelijk heen. In het portaal bleef hij stilstaan om zijn droefheid, die zich achter zijne oogen in tranen opdrong, uit te schreien. Hij liep langzaam de trap af, terwijl hij zich de oogen droogde. Maar nu wilde hij dadelijk terugkeeren, weer naar boven; hij bedacht zich: hij ging den boulevard op en zocht er een cabinet de lecture, waar hij de Tour du monde van Verne huurde, om dat Pierrot voor te lezen. Haastig ging hij naar de kinderen terug, en het verwonderd gezicht van Trinette ziende, zei hij een boek voor Pierrot mee te brengen.
‘Maar hij kan niet lezen, meneer,’ zei ze.
‘Dat weet ik wel, ik zal het hem voorlezen; vin-je 't goed, Pierrot?’
| |
| |
De zieke knikte van ja, en nu nam Hugo een stoel, zette dien naast het bed van den zieke, en zei: ‘het heet “de reis om de wereld in tachtig dagen.” Hei-je er wel eens van gehoord, Pierrot? 't Is wat een mooi boek?’
Pierrot had er nooit van gehoord, zei hij. Zizi vroeg of er van spoken in kwam, en op het ontkennend antwoord van Hugo, kwamen zij en Jeannot naast hem zitten, op den vloer. Toen begon Hugo te lezen, de kinderen zaten te luisteren, Pierrot kreeg allengs een kleur van belangstelling. Trinette liet soms haar werk rusten, de uren gingen voorbij, en allen, hoewel de kleinen er niet veel van begrepen, luisterden in spanning naar de avonturen van Sir Phileas Fogg en zijn knecht Passepartout. Maar na eenige uren gelezen te hebben werd Hugo's stem heesch, tevens zag hij, dat Pierrot vermoeid was van het luisteren. Toen hield hij op, en sloeg het boek dicht. ‘Morgen weer, niet waar? Vin-jelui het mooi?’ De kinderen, die het jammer vonden, dat meneer nu al ophield, vonden het prachtig, Trinette zei: ‘'t houdt me van m'n werk op,’ en Pierrot fluisterde: ‘heel mooi,’ en viel dadelijk in slaap. Met zachte stem groette Hugo de kinderen, op de teenen ging hij de kamer uit, zacht sloot hij de deur, en hij voelde zich weer opgeruimd. Hij hoopte nog, dat Pierrot beter zou worden. Het was droog weer, de zon scheen, en hij liep naar Montmartre terug.
Het was Zaterdag: hij herinnerde zich, dat Mlle Malise naar den boulevard zou gaan, en dien avond
| |
| |
ontmoette hij haar weer, toevallig, met een: ‘hè, Mlle Malise!’ Zij was niet de dupe van zijn geveinsde verrassing, maar beantwoordde hem met gelijken uitroep: ‘Ach zoo, meneer Hugo!’ Zij wandelden voort; het was goed weer, de sterren schenen. Zij zochten de stilste straten, soms met een omwegje, want zij hadden geen haast thuis te komen. Hugo vertelde eerst van Pierrot en toen, als van zelf, kwam hij op het lijden der armen, slachtoffers van een verfoeilijk egoïsme. Hij zei haar, dat het een Godslastering was te beweren, dat God dat zoo had ingericht, dat God zou willen, dat honderdduizenden omkwamen van gebrek, of een leven leidden dat erger nog was dan dat, en Mlle Malise luisterde nu aandachtig toe, en antwoordde niet. Hij sprak voorzichtig; hij koos zoo zijne woorden, dat ze haar niet konden verdrieten, maar trachtte haar uit te leggen hoe de menschen allengs dupe waren geworden van eigen dwalingen. Natuurlijk, de meeste menschen, die in God geloofden zooals de Kerk dien leerde, waren eerlijk, en dachten, dat alles waar was, wat zij zei: de wereld geschapen van God, de wereld middelpunt van het Heelal, en de mensch daarop het middelpunt van de wereld: alles dienstbaar aan hem, alles geschapen voor hem, en hij geschapen voor God, die het leven van ieder afzonderlijk beschikte, rekening hield met alle tegenstrijdige belangen van ieder afzonderlijk, van de duizend millioenen menschen op aarde alle nooden kende, en daarin voorzag, wanneer Hij, in zijn ondoorgrondelijke
| |
| |
wijsheid goed vond er in te voorzien. Maar hij zei haar, dat dit niet zoo kon zijn, en waarom niet. Hij trachtte haar te doen begrijpen, dat het, in plaats van het Opperwezen te verheerlijken, was God te beleedigen, te verkleinen, te belasteren het denken en het zeggen, dat Hij de medeplichtige zou zijn van al het gruwelijke onrecht des levens. Hij vertelde haar de geschiedenis van Job, en zei, dat de Kerk daarmee zoo verlegen was, dat zij haar in de middeleeuwen niet had willen vertalen. Eindelijk sprak hij van de anarchisten, die dat alles wilden uitroeien, al dat misverstand, al die moedwillige of eerlijke dwalingen, al dat onrecht, en zei dat hij-zelf anarchist was, maar nu viel Mlle Malise hem in de rede:
‘O, zeg dat toch niet, riep ze, u doet me huiveren. De menschen kunnen niet zoo zijn, als u zegt: 't is niet de Kerk, die zich vergist, u vergist-je. Toe, meneer Hugo, tracht in God te gelooven als den liefdevollen vader van ons allen.’
‘Is God ook de liefdevolle vader van dien armen kleinen jongen, dien Hij sterven laat van gebrek?’ vroeg Hugo.
Mlle Malise antwoordde niet, en Hugo zweeg verder. Hij zag in, dat ze hem niet begreep, niet begrijpen kon, en hij voelde zich moede nu, moede van het spreken, moede van het loopen, moede van niet-te-worden begrepen, moê, o, heel-moês van het onoverwinnelijk egoïsme des levens. En wederom zag hij het leven als
| |
| |
dien eeuwigen grooten stroom, zich voortstuwende naar het Einde, waarin de menschen waren splinters hout. Zij waren zoo volkomen machteloos, die arme, willooze menschen, zoo volkomen zwak om iets te doen: goed of kwaad. Het leven voerde hen mede, voerde hen mede met hunne hartstochten, met hun nooit bevredigd zoeken, met hun nooit voldaan verlangen: alles dreef voort naar het Einde, en de generatiën waren als golven, hierop komende, daar verdwenen, opgegaan in de generatie die volgde. Alsof zijn ziel beroofd was van alle kracht, had hij zich willen neerleggen nu om zich zonder verder verzet te laten voortstuwen naar den Dood. Maar deze gedachte-zelf riep hem op. O, neen, niet gelaten, niet zonder verzet! Als hij dan eindelijk zijn machteloosheid om iets ten goede te doen moest erkennen, zou hij ook dadelijk in vergetelheid willen opgaan, dadelijk willen eindigen met dat vloekbare leven van onrecht, dat hij haatte.
Zij waren thuis gekomen en hadden afscheid genomen. Hugo klom naar zijn kamer, en in een stemming van troostelooze droefheid legde hij zich te bed. Lang lag hij wakker en dacht na over zijn gesprek met Mlle Malise. Was 't niet wat dwaas, dat hij haar steeds wilde bekeeren tot zijne inzichten? Waren de meeningen der menschen over het leven niet een gevolg van hun leven zelf? Niet dwazer was het peren te verlangen van een appelboom, dan te hopen, dat een in de Kerk opgevoede jonge vrouw, als Mlle Malise, ooit zijne meeningen zou
| |
| |
kunnen deelen, te minder daar zij zoo ferm overtuigd was van de waarheid en de deugd van haar kerkelijk geloof, dat zij zich ongelukkig zou gevoelen, indien maar de schaduw van een twijfel over haar denken viel. Hij besloot niet meer met haar over die dingen te spreken, maar dit besluit gaf hem een idée van vervreemding van haar, dat hem verdriet deed. Hij achtte Mlle Malise en haar moeder zoo hoog, hij was zoo vertrouwelijk met ze, en vond Mlle Malise zoo lief, zoo verstandig, dat het denkbeeld, dat zij voortaan, zij 't ook op een punt van theorie, niet met elkaar overeenstemden, hem een begin van vijandschap leek.
Den volgenden morgen ging hij weer naar de kinderen Gérard, maar hij vond Pierrot, die dien nacht slecht geslapen had van opwinding over de avonturen van Passepartout, in een onrustigen slaap, en ging spoedig heen om opnieuw een bezoek te brengen aan Terhaer. Hugo vond hem op zijn altelier; de zon scheen, en hij was blijmoedig aan het werk. Terwijl de schilder sprak over zijn kunst, over zijne schilderijen, zijne plannen, voelde Hugo opnieuw die hoofdpijn opkomen, die hem als een ijzeren band om den schedel knelde. Hij ging heen, dwaalde een paar straten rond en bezocht de kinderen opnieuw. Pierrot was nu wakker, en verzocht zelf of Hugo nog wat woû lezen.
‘Maar als 't je zoo opwindt, jonge'lief, dan weet ik niet of 't wel goed is.’
Pierrot drong er op aan: een klein eindje maar, en
| |
| |
Hugo zette zich weer bij zijn bed neer; maar hij had nauwelijks een tiental bladzijden gelezen of de oogen van den zieke begonnen te knippen, en hij viel in slaap, zoo zwak was die arme Pierrot. Trinette werkte bij het venster; de kinderen, nu ‘meneer niet meer las,’ zetten zich in een hoekje, en Hugo bleef over den zieke heengebogen zitten, in gepeins verzonken. Plotseling werd Pierrot weer wakker, en vroeg of m'nheer niet meer las? Hugo zei, dat hij morgen weer een half-uurtje zou komen lezen, en nadat hij Trinette wat geld had gegeven, vertrok hij.
Een oploeiende droefgeestigheid beheerschte hem: de zon mocht schijnen, de boulevards mochten rumoeren van een vroolijk, onstuimig-genietend zomerzondagsleven: hij zag het in zich en om zich zwart, dat leven, doelloos, de menschen machteloos, voortgedreven allen door een leed, dat zij poogden te vergeten, te ontvluchten, maar dat telkens met zijne glazige oogen voor hen stond en hen aanstaarde. Waarvoor diende het leven, waarvoor diende zìjn leven, indien hij niet eens in staat was dien armen jongen beter te maken van een ziekte, die langzaam maar hardnekkig zijne levenskrachten sloop? Wezenloos zwierf hij rond, niet wetende wàt te doen, niet wetende wàt hij wilde. Het leven was hem als een duister doolhof, waarin hij omzwierf en den uitgang zocht, zonder dien te kunnen vinden. Waarvoor dienden de menschen, wanneer zij machteloos waren iets te doen, 't zij goed of kwaad? vroeg hij zich opnieuw af.
| |
| |
Hij was op den Boulevard des Italiens gekomen, en daar het al schemerde ging hij naar het Café Napolitain, en vond er op het terras kennissen, wier gezelschap hij sinds eenigen tijd vermeed: een luidruchtige bent radicale journalisten, dichters, advocaten azende op de politiek, langharige zonderlingen met breedgerande hooge hoeden en fladderende dassen, en hun gezelschap van excentrieke vrouwen, die coulissenpraatjes dooreenmengden met krasse meeningen over politiek en literatuur. Hij vermeed gewoonlijk die lieden, in wie hij niet veel anders zag dan de begeerte om er te komen, ploerterij, reclame maar hij was nu in een stemming om zijn verdriet te verdrinken in absinth, en te vergeten door gepraat. Men riep hem al toe, rumoerig, uit de verte, met die nadrukkelijke betuigingen van geveinsde vriendschap: cher ami! cher Hugues! en hij beantwoordde de zware handdrukken van ce cher André, en lei de hand op den schouder van ce cher Jean, en kuste met overdreven galanterie de geparfumeerde vingertoppen van die adorable Thérèse, die hij een gemeen loeder vond, en voelde een pijnigend genoegen, dat hij zoo huichelde in dit gezelschap, dat hij had kunnen vertrappen. Terwijl hij den bombast dier menschen aanhoorde en beantwoordde met bombast, sloeg hij die aanbiddelijke Thérèse gade, en vond haar nog ouder en nog leelijker dan voorheen, en hij critiseerde in zich-zelf dat handjes-geven van die lui aan dezen of genen derde-soorts gommeux met roode handschoenen en een bouquet als een vuist in
| |
| |
het knoopsgat, van wien zij, wanneer hun door een ander den naam gevraagd werd, zeiden: ‘m'n God, ik weet 't niet, een of andere rasta’ of ‘dat is die idioot van de Revue Jaune.’ Dan ging het gesprek voort: niemand had talent dan een paar dooden en zij zelven. Onverbiddelijk voor ieder die maar eenig succes had, achtten zij dien een pruldichter, die nooit een vers had geschreven beter dan ulevel-rijmelarij, den ander een tooneelcriticus, die zich liet omkoopen, den derde een schilder, die geen fatsoenlijk uithangbord kon maken. Hugo luisterde, sprak soms mee, dronk zijn absinth, en dacht, dat die ‘beste Jean’ en die ‘beste André’ en al die anderen ‘beste vrienden’ laaghartige intelligentie-ploerten waren. Dat glas absinth, dat hij zeiden dronk, had zijn stemming ietwat verlevendigd: zijn hoofdpijn was verdwenen, zijn droefgeestigheid ondergegaan in een lust om de heele wereld te verdommen, om al die lui zijn minachting in het gezicht te smijten, en hij wist eigenlijk niet waarom hij dat naliet. Hij stond op, en ging in een goedkoop restaurant in de buurt eten, en ook daar vond hij een dergelijk gezelschap, dat hem met handdrukken en tikjes op zijn schouder verwelkomde.
Het was zoo zeiden, dat hij op de groote boulevards kwam, of er zich althans, zooals nu, ophield, dat zij waren als een Parijs, dat hij slechts oppervlakkig kende. Gewoonlijk ontvluchtte hij dit gedeelte der stad - het Parijs van de boulevardiers, die hij onuitstaanbare
| |
| |
wezens van arrogante domheid vond, maar nu, na gedineerd te hebben, keerde hij er terug en ging voor Zimmer een glas bier drinken. Hoewel het midden in den zomer was, en de lieden van Tout-Paris er niet waren, merkte men hun afwezigheid niet in de razende drukte van den boulevard. Voor het koffiehuis, in het licht der electrische ballons, zat hetzelfde internationale publiek van altijd om de kleine ronde tafeltjes, dezelfde beschilderde snollen, in zomertoiletten van crêpe de chine en kanten, met haar gezelschap van brute brassers, jongen en ouden, uit Amerika, uit Engeland, uit Rusland, uit Italië en Spanje, die van Parijs niets anders kenden dan deze boulevards, de Folies bergères, het Casino, den Moulin Rouge en de slaapkamers van befaamde meiden, met een onbeschaamde uitstalling van parelen en diamanten. Hier en daar kwam een tafeltje leeg: er vertrokken bezoekers, er kwamen, er vertrokken cocottes, er kwamen, begeleid door hare prooien: kerels met roode gezichten en lust-oogen, die, te overvloedig getafeld, nu, na gedigereerd te hebben, haast hadden om hun te veel van kracht in een koppeling uit te storten. Wanneer die vrouwen elkaar aanzagen glimlachten zij, maar die glimlach verdween dadelijk in een uitdrukking van haat, nijd, minachting, zoodra de ander den rug gekeerd had: dan, met een langdurig oogen-onderzoek, werd het toilet gecritiseerd, werden de parelen getaxeerd, werd de begeleider gefixeerd, en indien het toilet rijker was, de parelen kostbaarder waren, de meneer den
| |
| |
schijn had beter bij kas te zijn dan die van de bespiedster, was in dier glimlach een giftige uitademing van verderfwenschenden nijd. Op het trottoir schuifelde de menigte voorbij: militairen, kantoorbedienden op hun Zondagsch, burgerlui met vrouwen en kinderen, arme sloven van snollen, in wier wit-gepoederde gezichten, onder de kleurige bloemenhoeden, de geoefende oogen in een hoofdzwenking, onder het voortslenteren, alle alleen-zijnde mannen onder de koffiehuiszitters en de wandelaars opmerkten en aanlokten, terwijl achter haar aan, of langs haar heen de opzichtige vreemdelingen voorbij schoven, met git-zwarte baarden en oogen, fonkelend van diamanten in hun overhemd en aan hunne vingers, met licht-grijze hoeden en licht-grijze pakken; dan de straatventers met doorzichtige kaarten, met liederlijke koopwaar, met kinderachtige spelletjes, de avondbladen en de gemeenheden van een op schandaal belust publiek, met het geschreeuw van, ‘vraag “het naar-bed-gaan van de hertogin d'Urgel!”’ - ‘vraag het “bad van Ninette!”’ Nu en dan viel in de voortslenterende menigte een opening, waardoor men, aan den rand van het trottoir, op een bank, de straatslijpers van Parijs zag zitten, uitstarende met de oogen van menschen, die niet weten wàt te doen, naar de wandelaars, naar de koffiehuismenigte, en iets verder de kiosk met een krantenuitstalling. Daar achter, onder de magere boompjes in hunne ijzeren karkassen, stond de rij leege fiacres, wier koetsiers op den bok zaten te dutten, of in een groep stonden te
| |
| |
praten. Maar in het midden van den boulevard daverden de volgeladen omnibussen, rosten de rijtuigen, nu opgehouden en stil schokkende, het een na het ander, door den menschenstroom, die dwars den boulevard overjoelde, dan weer voortgaande onder het geroep der koetsiers, met de zweepslagen over de hijgende paarden. En hoewel men haar niet zien kon door al het gewirwar in het midden, hoorde men het rumoer der menigte op het tegenoverliggende trottoir, waar een dichte groep menschen stond te kijken naar de beelden en de reclames in een venster geworpen op een wit vlak van electrisch licht.
Alleen aan zijn tafeltje, omdrongen van pratende menschen, zat Hugo uit te zien naar de voorbijgaande menigte en de koffiehuismenschen om zich heen. In zijn stemming van droefgeestigheid, waaruit allengs het gevoel van machteloos te zijn verdween, keek hij de levensbrassers aan, en hij haatte hen. Hij haatte hen om ze te vernielen, als hij het maar had kunnen doen. Terwijl de Maatschappij dien kleinen Pierrot, jong strijdertje voor de rechtvaardigheid der toekomst, had neergesmakt en vernietigd, vóór het nog tijd had gehad gevaarlijk te worden, terwijl in dit Parijs duizenden menschen sliepen onder de bruggen der Seine, op de banken der plantsoenen, op de stoepen der kerken, omdat ze hongerend, half-naakt, blootsvoets, geen woning bezaten, terwijl andere duizenden in hunne stinkende woningen wegkropen, schuw van armoede die zich
| |
| |
schaamt, hunne zonen weggevoerd naar de kazernen, geoefend om de vaders, de broeders, indien dezen op een kwaden dag tot verzet van wanhoop kwamen, te verminken of te dooden, hunne dochters banende hier in het schelle licht der koffiehuizen, met hongerige magen en lichamen door gekochten wellust besmeurd, zaten hier de egoïsten met hunne snollen, of met hunne getooide vrouwen, en lachten, babbelden, vergaten de dreiging van dat door vrees en sleur in toom gehouden volk, dat hen voorbijging. Indien een dier wanhopige strijders, tot krankzinnigheid gemartelde hongerlijders, een explosief in hun midden wierp? Men zou schreeuwen over onschuldigen die gedood werden, doch waar bevonden zich die onschuldigen? Waren dàt die onschuldige, die mannen, in hun misdadig winstbejag in hunne fabrieken en werkplaatsen uitwringende de proletariërs en ze wegwerpende wanneer ze geen werkkracht meer bezaten? Waren dàt die onschuldigen, die gevoellooze vrouwen, opgesloten in het leven van haar gezin, geen oogenblik denkende aan het lijden om zich heen, dat ze toch moèsten opmerken in de gescheurde kleeren, de vermagerde gezichten, de van honger uitpuilende oogen dier straatkinderen, die haar de bloemen te koop aanboden, waarmee ze hare in vet-waggelende boezems tooiden? Wat hinderde het, of tien, twintig, dertig dier zelfzuchtigen werden gedood door een moordende ontploffing? Wat egoïsme minder, wat ongevoeligheid minder, wat terging der armen minder.
| |
| |
Zeker, zulke misdaden hielpen niet, het leven zou voortgaan met hetzelfde egoïsme, dezelfde ongevoeligheid, dezelfde terging, maar een keer te meer gewaarschuwd, dat het onrecht zijne wrekers vindt, en niet eeuwig duren kan. En indien er kinderen gedood werden? Die kinderen, onschuldig nu, zouden egoïsten worden op hun tijd. O, de onschuldigen! Maar was niet ieder die dit leven van onrecht, van lijden aanvaardde zonder verzet, schuldig? Was niet de groote massa gevoellooze burgers het fundament van dien misdadigen Staat, die, in naam eener fictieve maatschappelijke orde, een deel zijner burgers wierp in de riolen van gebrek, honger en ziekte, opdat een ander deel daarboven zijne paleizen zou kunnen bouwen van een weelde, misdadig nog eer omdat zij gevoelloos dan omdat zij gestolen is? Die onschuldige burgers! Indien ze maar op hunne winkeltoonbanken het ontvangen geld in de laden konden strijken, indien ze maar 's middags hunne vette buiken konden vullen met een sappige biefstuk en een glas wijn, indien ze hunne van gulzigheid misvormde lichamen maar konden behangen met nieuwe kleeren en kostbare sieraden, wat deerde hun dan rechtvaardigheid, menschenliefde, medelijden? Wanneer in de volksbuurten, waar zij nooit kwamen, de een of ander door gebrek een misdaad pleegde, een huisgezin omkwam door kolendamp, een werkman zijn nek brak door een val, dan lazen ze dat wel in hun krant, en als ze het gelezen hadden slurpten ze hun koffie en
| |
| |
lazen ze met hunne gevoelige harten, tranen stortend, het feuilleton, of keken naar de beursnoteeringen. Die onschuldige burgers! Ze waren in hun bekrompen egoïsme nog misdadiger dan de rest, omdat zij de levende dam waren die elke verbetering ophield. En wat wonnen zij daarmee? Als mieren sloofden en zwoegden zij om zich binnen te werken, en in hun egoisme, alleen zorgende voor zich-zelf en hun gezin, dachten zij er niet aan, dat indien zíj al - maar dit nog niet eens - zeker konden zijn van hun eigen dag-van-morgen, hunne kinderen konden behooren tot de onterfden, de beroofden, de uitgeworpenen der Maatschappij. Welke rijken, die de maatschappelijke rechtvaardigheid tegenhouden, zijn rijk genoeg om zeker te zijn, dat hunne kinderen niet eenmaal zullen bedelen? Maar aan die wrekende mogelijkheid dachten ze niet: zij lieten het lijdende volk ondergaan in ellende, denkende, dat alles gered was, indien zij maar gered waren. 't Is waar, dat de straf soms hun ongevoeligheid inhaalde: terwijl ze een deel hunner medemenschen lieten vervuilen, verhongeren en verzieken, pakten zich boven die ellende de pestwalmen, de infectie op en deelden zich mede aan de levensmiddelen die straks op hun tafel zouden komen, zoodat de ziekten der armen overgedragen werden in het leven der genieters. Neen, niets ging verloren, noch voor de menschenliefde, noch voor de zelfzucht: de belooning, de straf kwam steeds thuis, en niet altijd wist men waar vandaan.
| |
| |
Men noemde het leven een strijd en men aanvaardde het als een strijd, op voorwaarde, dat de slachtoffers, de overwonnenen, steeds aan èèn kant vallen, aan dien der proletariërs. Men duldde de armoede en noemde haar noodzakelijk, men achtte haar zelfs natuurlijk in de wèlgeordende Maatschappij, op voorwaarde, dat de armen zich geduldig al de ontbering laten opladen, opdat de rijken zich van al het genot kunnen voorzien. De Maatschappij, die men met een zinloos woord samenleving noemt, is een afschuwelijk monster van misdaad en onrecht! Na eerst bestolen te zijn, worden de armen aan alle zijden mishandeld door de Wet, die, ondanks haar roep van gelijkheid, de rijken beschermt tegen de armen, en dezen gebonden overlevert aan de rijken. De Wet, wat doet zij anders dan de bezitters beschermen tegen de niet-bezitters? Doordrongen van de onaantastbare heiligheid van den eigendom, straft zij den geringsten aanslag daartegen - gevolg vaak van honger en nood - in het tuchthuis. De armoede! Voor honderdduizenden is zij het uitgangspunt naar de gevangenis. De armoede! Voor honderdduizenden is zij het uitgangspunt naar het krankzinnigengesticht. De armoede! Voor honderdduizend is zij het uitgangspunt naar een vroegtijdigen dood. De armoede! Voor honderdduizenden is zij het uitgangspunt naar een leven vol ziekten. De armen! Zij zien hunne kinderen vroegtijdig sterven, of, opgegroeid in fabrieken en werkplaatsen, hunne weerstandlooze lichamen ondermijnd door giftige
| |
| |
uitwasemingen, tot zich terugkeeren als wanhopigen, die zich van den dood alleen kunnen redden door prostitutie of diefstal. Hospitaal, bedelaarskolonie, tuchthuis, krankzinnigengesticht, bordeel, ziedaar de schuren, waarin de maatschappelijke orde haar oogst van onrecht en armoedsbestraffing binnenhaalt!
Hij zag er de menschen om zich heen, die met botte muilen zaten te ginnegappen, nog eens op aan, en hij gruwde van hun hardvochtigheid. Hij betaalde zijn glas bier, ging heen, langzaam door de Rue Taitbout. In gedachten liep hij voort. Op den hoek van de Rue Taitbout en den Boulevard Haussmann stond voor den Cercle des légitimistes een victoria te wachten, terwijl aan de wijd-geopende deur de gegalonneerde portier zich in positie stelde om een heer te laten voorbijgaan, die over den rooden looper de wit-marmeren trap afkwam, en op het rijtuig toeschreed. Dadelijk herkende Hugo den hertog van Dinkara. Hij ging voort, maar keek nog even om: de pretendent van Roetelië stapte in het rijtuig, dat zich snel verwijderde.
Deze ontmoeting gaf zijn gedachten een andere richting. Hij herinnerde zich in een der kranten gelezen te hebben, dat de pretendent eerst naar Londen gereisd was om er een leening te sluiten, en van daar was gegaan naar Weenen, waar hij een bespreking met zijne getrouwen had gevoerd. De hertog bereidde een omwenteling voor: de ontevredenheid in dat land over
| |
| |
de militaire dictatuur van koning Alexander nam toe, en den pretendent scheen het oogenblik gekomen om zijn slag te slaan. De weifeling of al de generaals, ontevreden over de laksche houding van den koning tegenover de pretentiën der Balachen, zijn partij zouden kiezen, hield hem nog terug, maar de burgeroorlog scheen onvermijdelijk. Hugo herinnerde zich wat prins Ghimaldi en de heer Von Tigernskiöld hem verteld hadden van den vorigen burger-oorlog door dezen man gevoerd: de weilanden vertreden, de steden in kazernen herschapen, de huizen verwoest, grijsaards mishandeld, mannen gedood, vrouwen verkracht, kinderen vermoord, en al die gruwel om dien bruut daar, die straks, indien hij slaagde, zijn volk zou beheerschen onder voorwendsel, dat God hem tot koning gezalfd had. Maar was er dan onder dat heele volk niet een vastbesloten man, die hierheen kwam om zijn land van dat bloeddorstend en vrouwenhongerend monster te bevrijden? Natuurlijk, de eene pretendent zou den ander opvolgen: na den hertog van Dinkara kwam de graaf van Arka met zijne pretentiën van wettigen koning, maar, de vader gedood, zou althans nu de burgeroorlog voorkomen worden, en de Roeteliërs dien oogst van binnenlandschen vrede kunnen binnenhalen, dien hunne laaghartige bestuurders hun gunden.
Hij was niet meer droefgeestig, niet meer moedeloos, niet meer krachteloos. Hij voelde in zich een groote kracht van menschenliefde, een oneindige hoop op de
| |
| |
toekomst: zijn ideaal van den vrijen mensch, gelouterd en sterk door vrijheid, het leven genietende in de volheid zijner ongemoeide krachten, moest verwerkelijkt worden. Hij zag de verwerkelijking in zijne verbeelding: liefde, deugd, kracht, zich uitende in blijden arbeid, die steeds een nieuwen oogst schonk van liefde, deugd en kracht, schoone wisselwerking, waarin de menschheid de Godheid zou naderen om daarin, wanneer de tijden vol en alle verlangens bevredigd waren, op te gaan, o, dàt was de troost en de bemoediging van dit leven. En nu beklaagde hij de menschen, die niets anders zagen dan hun winst, niet over het schuttinkje van hun egoïsme konden heenzien om den dageraad te ontwaren van het toekomstige menschengeluk. Het leven moest hun een troostelooze dorheid zijn, en hij begreep, dat zij, om die dorheid niet te zien, zich opsloten in hun huisgezin, droomende van een geluk, dat hun steeds ontsnapte, bescherming zoekende tegen het leven in den godsdienst, die na den vermoeienden strijd van dit leven den vrede des hemels beloofde. Maar mochten zij, indien zij-zelf voor dit aardsche leven geen ideaal bezaten, anderen beletten er aan te gelooven en te arbeiden aan zijn verwerkelijking?
Hij kwam thuis nu, opgewekt bijna, en hij sliep rustig dien nacht. De volgende dagen ging hij steeds naar de kinderen Gérard: Trinette zat maar altijd voorover gebukt, zwijgend, bang voor Pierrots zwakheid; maar de zieke, zooal niet beter, was niet erger dan de
| |
| |
vorige dagen: hij wilde maar steeds meer weten van dien Engelschman en van Passepartout, en hoewel Hugo zag, dat zijn voorlezen den armen jongen vermoeide, kon hij niet weigeren aan diens verzoek te voldoen om eiken dag een eindje te lezen. Dan, 's avonds, wachtte Hugo Mlle Malise op, en zij spraken nu niet over de dingen, die hen van elkaar vervreemden. Mlle Malise was een aardige praatster en onvermoeid, wanneer zij begon over de toiletten van Jeanne Hading, mlle de Marsy, of Sarah. O, natuurlijk, als actrice stond Sarah vooraan, en een smaak om zich te kleeden zooals niemand haar nadeed. Maar hare toiletten waren te origineel, dat liet zich niet imiteeren, dat was allerminst geschikt om er poppen mee aan te kleeden. Daarvoor was niemand zoo geschikt als een Jeanne Hading of Mlle de Marsy, die zelve wel een pop leek. En terwijl zij snapte, betrapte Hugo zich, dat hij zijn arm gelegd had in den hare, en dat ze zoo voortstapten naar huis als twee verliefden. Had hij Mlle Malise lief? Hij vroeg het zich niet af, hij wilde het zich niet afvragen, hij, die straks geroepen kon worden een werkzaam deel te nemen in den grooten strijd om de toekomst, die van zijne soldaten de geheele toewijding vorderde. Maar wel zei hij zich, dat, indien alles anders ware geweest, Mlle Malise....
Op een avond, terwijl Mme Rénouard in haar stoel was in slaap gevallen, en het licht nog niet was opgestoken, stonden zij beiden voor het geopende venster,
| |
| |
en keken uit over Parijs. Het uitzicht was op de tweede verdieping minder ruim dan uit Hugo's venster, niettemin konden zij de stad zien tot waar zij in de duisternis harer omgeving weggleed. De nacht was heerlijk, de groote sterren straalden de verblijding uit van duizend lieflijke beloften. En Hugo vertelde zijn buurmeisje van zijn land, waarheen zijn hart uitging in het duistere verschiet: een land waar het oog steeds vrij was, zoekende in de verte, ondervragende de toekomst. Over de violette heiden gleed het heen, over de groene weiden gleed het heen, geleid door de glinsterende vaarten, rustende soms bij stille dieren, grazende met neergebogen koppen, en de zon lichtende op het wit hunner schonken; dàn gleed het verder door, opgehouden soms door een spitsen kerktoren, en verder drong het door, over de roode daken der dorpen, stuitende op den zilveren nevel van het verschiet, waar het de ziel opriep om te mijmeren van schoonheid en deugd. O, het vaderland, hij voelde daar niets voor: idée gegroeid uit egoïsme en vijandschap tegen den naaste, maar in dat land was een klein dorp met een ouden vierkanten alleenstaanden toren, en aan den voet daarvan, in een klein huis met een helder rood dak, daar zat zijn moeder te mijmeren in haar grooten stoel, ziekelijk, ja, maar steeds opgeruimd, altijd met een glimlach om de lippen, altijd met een nooit-moede liefde in het hart, liefde voor hare kinderen, maar niet enkel voor dezen: liefde voor allen die leden, vreemd
| |
| |
of eigen. Zij klaagde soms glimlachend, dat de menschen, steeds tot haar kwamen met bedrukte gezichten, zij die altijd welgemoed, altijd moedig, altijd geestkrachtig was, maar zij voegde er nooit bij, dat de bedroefden, de lijdenden altijd van haar heengingen getroost, opgebeurd, bemoedigd. Hij keek Mlle Malise aan, en zag dat zij tranen in de oogen had, en toen hield hij plotseling stil en zij, in een onweerstaanbare uiting van haar hart, stak hem de hand toe, en zei: ‘uw moeder moet u wel zeer liefhebben.’
Terwijl Hugo op een avond thuis kwam, hield voor zijn woning het rijtuig stil van baron Tigernskiöld, die uitstapte en vroeg: ‘hoe gaat 't met onzen zieke?’ Hugo vertelde hem den toestand van Pierrot, en de Zweed wilde hem opnieuw geld geven, maar hij zei nog voorloopig wel genoeg geld voor de kinderen te hebben, en zij gingen naar boven. Hugo had een paar weken lang prins Ghimaldi niet bezocht, en ging nu met den heer Von Tigernskiöld binnen. Als gewoonlijk zat de prins in zijn studeervertrek te lezen, terwijl, onzichtbaar in haar palmen-salon, donna Lucía op de harp speelde. De heer Ghimaldi legde zijn boek ter zijde, verwelkomde zijne bezoekers, bood hun sigaretten aan,
| |
| |
en nadat de heer Von Tigernskiöld gezegd had van den Cercle des légitimistes te komen, vertelde Hugo zijn ontmoeting met den hertog van Dinkara. De pretendent, zei de Zweed, vertrekt altijd klokslag elf uur, veine of geen veine, zeggende, dat indien l'accuratesse la politesse des rois is, koningen haar ook moeten toepassen tegenover hunne maitressen.
Het gesprek kwam op de voorbereidingen die in Roetelië werden getroffen voor den burgeroorlog. De berichten, door den heer Von Tigernskiöld ontvangen van zijn neef, den tegenwoordigen Zweedschen gezant te Dinkara, waren weinig geruststellend: de hertog had zijne goederen in Hongarije en Rumenië verhypothekeerd tot een bedrag van tien millioen francs, een syndicaat van rijke Johannieters had een tweede tien millioen bijeengebracht, en hoewel de leening, die de pretendent te Londen had willen sluiten, mislukt was, zei men, dat Goldwin Brothers, de groote city-bankiers, geneigd waren hem te ondersteunen, na het eerste succes, op voorwaarde, dat zij de tabaks- en zout-regie zouden krijgen. In het Noorden was iedere man onder de wapens: het leger was gemobiliseerd, maar de tegenwoordige regeering vertrouwde het niet, en was overtuigd, dat de meeste generaals partij zouden kiezen voor den hertog, die, zoodra hij den troon van Roetelië zou hebben beklommen, den Balachen den oorlog zou verklaren om van hen de provincie Einster terug te winnen.
| |
| |
‘En dat volk, vroeg Hugo, laat dat zich maar verkoopen op de speculatie van wat bankiers en generaals?’
‘Waar is het volk, dat zich niet door een leus laat leiden?’ vroeg prins Ghimaldi terug. ‘De leus van den prins is herstelling van vroegere vrijheden, decentralisatie van bestuur, vermindering van belasting natuurlijk; met deze beloften, waarvan ieder verstandig man de leugen inziet, maakt men elk volk het hoofd warm.’
‘En wanneer ieder verstandig man de leugen van die beloften inziet, is er dan niet een Roeteliër, die verstandig is en zijn volk liefheeft tegelijkertijd, om hier of elders dien gewetenlooze, die door u-zelf een canaille genoemd is, voor goed het handelen te beletten?’
Hugo had deze woorden zonder nadenken geuit; hij zag hoe de heer Von Tigernskiöld hem met een uitdruk king van schrik aankeek, en raadde diens gedachte. Onwillekeurig stak hij de handen in zijne broekzakken, als bevreesd, dat de Zweed daarin meer zou lezen dan hij-zelf op dit oogenblik las in eigen ziel. Maar de prins glimlachte, en zei: ‘U is ongetwijfeld te laat geboren; met tyrannenmoord bereikt men niets meer. Wat wil men met zulke verouderde daden van geweld doen? Men verwijt den volken, dat zij verbasterd zijn, zich door slechte regeerders laten misleiden, morrende, niet meer den moed hebben op te staan en hun vrijheid te winnen, zooals eertijds, maar men vergeet, dat de toestanden niet meer dezelfde zijn. Oorlog en vrede zijn niet meer het werk van een paar stoutmoedige condottieri,
| |
| |
van ontevreden edelen, een burgerij, die, sterk in haar stad, de poorten sluit voor den vorst daarbuiten: zij zijn het gezamenlijke werk van bankiers, officieren, journalisten en schoolmeesters. En dan, zelfs in halfbeschaafde landen als Roetelië sluit tegenwoordig alles te goed in elkaar, het leven gaat te snel met zijne telegrafische berichten, zijne spoortreinen om samenzweerders of ontevredenen tijd te gunnen zich te verzamelen om te hoop te loopen. Wanneer vandaag het bericht komt, dat gisteren ergens een dreiging van opstand is gehoord, komt daar morgen een regiment aan, dat den ontevredenen allen lust beneemt om naar de wapens te grijpen. De volken zijn tot machteloosheid gedoemd, hun eenig wapen is het onderwijs.’
‘Dus u gelooft, dat revolutiën voortaan onmogelijk zijn?’ vroeg Hugo.
‘Ik geloof 't niet enkel, ik ben er van overtuigd, tenzij het leger, of liever de officieren de revolutionnaire beweging steunen,’ antwoordde de prins.
Het gesprek kwam allengs op het anarchisme.
‘U vraagt me, zei Hugo, wat de anarchisten willen, en ik antwoord u, kort en goed: zij willen zich-zelf zijn. Het doet er niet toe, hoe de heerscher heet: auto- | |
| |
craat, parlement, of Staat, zij ontkennen zijn recht om hen te beheerschen, zij haten hem, zij verklaren zich tegen hem. De menschen van heden, voornamelijk zij, die zich bij den tegenwoordigen staat van zaken wèl bevinden, spreken veel over de vrijheid, die zij genieten. Welke vrijheid bedoelen zij? Zij zijn als de stier met den ring door de neus, die, door zijn meester geleid, denkt zijn eigen weg te gaan. Duizenden jaren van slavernij onder verschillende heerschers, van wie de laatste altijd de grootste dwingeland is, hebben hen zoozeer met hun knechtschap vereenzelvigd, dat deze hun een tweede natuur is geworden. Vrijheid! Wanneer men denkt, dat zij van de wieg naar het graf, geen enkel oogenblik van vrijheid gekend hebben, niet eens weten wat vrijheid is, dan sterft om de lippen de glimlach weg van hem, die hen over vrijheid hoort spreken, en gevoelt hij deernis over zooveel verblindheid, zooveel ontaarding.
De Staat, dat is de meester, de slavenhouder. De individuen, eertijds menschen, dat wil zeggen: fier, schoon en deugdzaam in hun zelfbezit, zijn allengs gedegradeerd tot staatsburgers, en zij zijn niets anders dan dat. De Staat bezit ze, de Staat beschikt over ze, de Staat beschikt over hun eigendom en leven. De Staat eischt, dat zij in zijne registers worden ingeschreven bij hun geboorte, uit zijne registers worden geschrapt bij hun dood: hij wil ten allen tijde weten hoevele slaven hij bezit. De eenige schijnbare vrijheid die zij genieten,
| |
| |
is, dat zij zich kunnen verplaatsen naar een ander land. De Staat schenkt hun die vrijheid, wel wetende, dat zij, wààr ook, altijd slaven zullen zijn, altijd De Staat zullen vinden om hen te onderjukken. Als mensch bezitten zij tegenover den Staat geen enkel recht, bezitten zij enkel plichten. Zij hebben zelfs niet het heilige recht van zelfverdediging, tenzij die zoogenaamd wettelijk zij, namelijk wanneer de aangevallene geen tijd heeft om den blank of'cier van den Staat, den rechter, te hulp te roepen. Slechts in dien onmiddellijken nood mogen zij zich verdedigen, om te voorkomen dat de Staat een zijner ‘nuttige leden’ verliest. In alle andere gevallen neemt de Meester de bestraffing van hen over.
Niets toont duidelijker de slavernij der individuen aan dan dit. Indien ge een vijand hebt, die het toelegt op uw eigendom, uw eer, uw leven, en u aantast, dan zijt gij 't niet die beleedigd wordt: de Staat wordt beleedigd in uw persoon, en hij straft. Zelfs indien gij waarlijk iets anders waart, dan de eunuch, dien de Staat wil, dat gij zijn zult en het ideaal is van den goeden staatsburger, indien gij een man waart, en u-zelf het genot veroorloofdet de u aangedane beleediging te wreken, dan zou de Staat u zoowel als den beleediger straffen. Gij hebt het recht niet u-zelf te zijn; gij moogt niets anders zijn dan een Staatsburger.
Elk oogenblik grijpt de Staat in uw intiemste leven in. De Staat onderwijst u en geeft u de kennis, maar ook niets meer dan deze, noodig om zijn onderdaan
| |
| |
te zijn. Wanneer gij daarna doordenkt, en met uwe tot natuur-geworden gewoonte van slaaf te zijn, tot conclusiën komt, die de macht van den Staat versterken dan beloont hij u; komt gij tot andere conclusiën, komt gedoor een vrij nadenken tot de wetenschap, dat de individuen eens menschen zijn geweest, genietende een volkomen autonomie, enkel door het barbaarsche recht van den sterkere onderworpen en van hun aangeboren vrijheid beroofd, dat ieder individu recht heeft om zijn eigen, volle, god-geboren natuur uit te leven, en wat men eigendom noemt niets anders is dan een gemeene diefstal, door den tijd gesanctioneerd, maar daarom toch niet minder diefstal, en spreekt ge die gedachte uit, haar toepassende op het leven, dan straft de Staat u met opsluiting. Wanneer gij wilt huwen, kunt ge dat niet doen zonder het verlof van den Staat; blijkt uw huwelijk een dier droevige vergissingen, waarvan het leven, helaas, altijd zoo vol zal zijn, dan moogt ge niet scheiden zonder het verlof van den Staat. Wanneer ge een beroep wilt kiezen, dan, in de meeste gevallen, oordeelt de Staat of ge daarvoor geschikt zijt, en daar er nooit dommer dwingeland is geweest dan deze, worden gewoonlijk de ongeschikten door hem begunstigd. Nièt moogt gij u-zelf verdedigen, maar gij moèt het den Staat doen, wanneer die door een vijand wordt aangevallen, met wien gij-zelf soms door de nauwste banden verbonden zijt. De Staat, die tegenover u geen enkelen plicht heeft, ontkent dien ook om u te onder- | |
| |
houden, wanneer hij u belet het u-zelf te doen; gij moet den Staat onderhouden; gij moet voorzien in zijne behoeften. Is dit alles iets anders dan de feodaliteit in zijn hatelijksten vorm, en zijn de individuen iets anders dan lijfeigenen?
Wat voorheen de ijzeren band was om hun nek, de zware keten aan hunne voeten, zijn heden de wetten. Er is niet een uiting van het individueele leven, die niet door een wet omstrikt wordt. De wetten zijn zoo talrijk, dat niemand dan wetgeleerden ze kent, en zoo duister, dat zelfs zij er in dwalen, niettemin wordt ieder staatsburger geacht alle wetten te kennen. Maar die wetten bestaan hoofdzakelijk voor de onnoozelen, voor de zwakken, voor de vreesachtigen, voor de armen, en zijn enkel streng voor dezen. Zooals alle tyrannen heeft de Staat zijne gunstelingen: zij zijn de slimmen, de sterken, de moedigen, en, voor alles, de rijken. Eén dogma is van al die wetten, wier getal duizenden te boven gaat, de bodem: de heiligheid en de onaantastbaarheid van het eigendom, en dat niet omdat het uw eigendom is, maar omdat de Staat zonder eigendom niet bestaan kan. Het individueele eigendom is een fictie, die de Staat wel wil laten bestaan: hij belast het eigendom met 10% of meer, naar hem goed dunkt, en gij kunt u niet tegen zijn hebzucht verzetten; gij zoudt het niet kunnen, wanneer hij u 100% vroeg. Hij laat u gedeeltelijk het vruchtgebruik van zijn eigendom, maar het eigendom zelf behoort hem, en nie- | |
| |
mand anders, zooals uw leven hem behoort en niet u.
Tegen dezen dwingeland, die zich nu nog verschuilt achter den volkswil, verzetten zich de anarchisten, en de socialisten, die hem willen versterken, openlijk willen huldigen als slaven, die de voeten kussen van hun meester, zullen ter hunner tijd de onverzoenlijke vijanden van het anarchisme zijn, wat niet zal verhinderen, dat zij op zijde zullen worden geschoven door de machtige hand van den Vooruitgang. Men noemt de anarchisten misdadigers. Zijn zij misdadigers omdat zij gezien hebben den vrijen mensch van den voortijd, en zien den vrijen mensch van de toekomst? Wat heeft het anarchisme met misdaad te maken? Natuurlijk, iedere dwingeland heeft het verzet tegen zijn dwingelandij misdaad genoemd. Jezus was een misdadiger omdat hij zich verzette tegen de heerschappij van een priesterskaste. Sokrates was een misdadiger omdat hij zijn leerlingen niet onderwerping leerde aan de tyrannen van zijn tijd. Deze misdadigers en de honderdtallen, die in de eeuwen der Christenheid in alle landen zijn verbrand, gehangen, geradbraakt of in de gevangenis geworpen, en wier standbeelden thans op de publieke pleinen staan, hebben zich verzet tegen de dwingelanden van hun tijd, en, wel beschouwd, dankt de Staat, de tyran van heden, zijn bestaan aan wat eertijds misdaad werd genoemd. Maar nog eens: wat heeft het anarchisme met misdaad te maken? Het anarchisme is een leer, een filosofie, een droom, dien de toekomst zal verwer- | |
| |
kelijken, en anarchisten zijn allen, die in hun rustig nadenken, in hun eerlijk en onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek de aangenomen waarheden toetsen en de dwaling er van aantoonen, waar zij dwalingen zijn. Wat wil men zeggen met de bewering, dat anarchisten misdadigers zijn? Zijn alle anarchisten misdadigers, of alle misdadigers anarchisten? Het een is even onwaar als het ander. Want wat bewijst het, dat lieden, die voor de leer van het anarchisme uitkomen, daden bedrijven door de wet met dood, verbanning of tuchthuis gestraft? Hebben
zij die daden bedreven omdat zij anarchist waren, of omdat ze door deze gruwelijke Maatschappij van egoïsme gebrek leden, of in de fijnheid van hun gevoel voor recht, in de teederheid van hun menschenliefde, in hun hartstochtelijken cultus van vrijheid getergd, kwamen tot een daad van wanhopig verzet, en met dolk of bom een staatshoofd of een onverschillig getal in hun egoïstische tevredenheid vastgeroeste staatsslaven doodden? Daartoe kan ieder komen, die afkeerig is van een leven, waarin het kleinzieligste egoïsme hoogtijd viert, een Maatschappij vervloekt, welke, in het stuitendste onrecht, honderdduizenden zijner leden doemt tot een leven, waarom de dieren, in hun zuiverlijke vrijheid, ons zouden verachten wanneer zij het kenden, die den moed heeft zich te verzetten tegen een orde van zaken, welk de smaadheid is der menschen, of, in de opperste walging van dit leven, dat inderdaad
| |
| |
ongeschikt is om geleefd te worden door de zeer-gevoeligen van harte, zelfmoord wil plegen, maar vooraf door een daad van gerechtige wrake dezer Maatschappij haar verdoemenis voorwerpt. Misdadigers, misdaad! Zeer rekbare denkbeelden, die in den loop der eeuwen, en naar de gesteldheid der natiën, tal van wijzigingen ondergaan.
Een Engelsch vrederechter zei tot een man, die een koe uit de weide had gestolen: ‘vijftig jaar geleden zou uw misdaad een halszaak geweest zijn.’ - ‘Over vijftig jaar, antwoordde de ander, is 't misschien heelemaal geen rechtszaak meer.’ Les idées se marchent, en zij zijn de anarchisten bij uitnemendheid. Reeds nu is de Staat gedwongen het dogma der onschendbaarheid van den eigendom aan te tasten. Trouwens Proudhon heeft aangetoond, dat de eigendom niet bestaan kan. Reeds wordt het individu, dat hongert en in den bakkerswinkel een brood steelt, vrijgesproken. Waarom zal hij die blootsvoets gaat niet een paar schoenen, en de ander, wiens naaktheid door zijne vodden niet wordt bedekt, niet een pak kleeren stelen, en de rechter hem over tien, over twintig jaren vrijspreken? Behoeft een naakte minder een pak kleeren, dan een hongerige brood? En waar beperkt zich de behoefte, en waar, eenmaal het dogma van de onbevlekte ontvangenis van den eigenaar, zooals dat door u is genoemd, geschokt, zal de rechter der toekomst de grens trekken waar dit dogma niet mag worden geschonden?
| |
| |
Zaak van plaats en tijd, is de idée van misdaad onderhevig aan de wisselingen, waaraan alle idéeën onderworpen zijn. De anarchisten, die misdaden plegen, zullen misschien morgen als helden en martelaars worden geëerd. In den voortgang der denkbeelden wijzigt zich niets zoozeer als het type van den misdadiger. De gewone misdadiger, altijd het slachtoffer der Maatschappij, altijd het booze geweten der Maatschappij, dat deze niet beter weet tot zwijgen te brengen dan, de eene wreedheid delgende in de andere, den misdadiger af te zonderen of te dooden, was tot nu toe veelal de onbewuste egoïst, die, geen anderen uitweg in het leven, dat hem verdrukte, ziende dan diefstal of moord, deze daad pleegde in de overtuiging iets te doen, dat een rechtmatige straf verdient. Hij was zich bewust onrecht te plegen, en gevat en bestraft, toonde hij een berouw, dat hem door den rechter werd aangerekend als verzachtende omstandigheid. Indien de Wet, deze dwingelandij waarmeê de dooden de levenden achtervolgen, op zijn daad geen doodstraf stelde, gaf de Staat, na eenigen tijd van kastijdende afzondering, hem aan de Maatschappij terug, in de verwachting, dat hij voortaan een gehoorzame slaaf zou zijn, die zich goedwillig zou laten neerwerpen en mishandelen, zonder den geeselaar in de beenen te bijten. Hij mocht in het leven terugkeeren, en daar de Staat zich niet verder om hem bekommerde, dan voor zooveel hij hem kon gebruiken, in een hoek crêpeeren. De misdadiger, onder betere levensvoorwaarden, of slim
| |
| |
genoeg om zich niet door de Justitie te laten achterhalen, kon een steunpilaar van den Staat zijn, en werd geridderd.
Maar een onverzoenlijke vijand van den Staat - en deze onverzoenlijk jegens hem - is de misdadiger, die, hij moge zooveel egoïst zijn als zijn karakter meebrengt, steelt, moordt, in het bewustzijn een daad van gerechtigheid te doen. Voor hem is de Staat de verfoeilijke tyran, dien hij recht heeft te bestrijden; voor hem zijn de wetten, gemaakt door de bezitters ter beveiliging van het gestolen goed, even zoovele ontkenningen van zijn autonomie, even zoovele onrechtvaardigheden, die vernietigd moeten worden en, ja, hij toont geen berouw, hij zegt, dat hij recht had te doen wat hij deed, zegt, te zullen herhalen wat hij heeft gedaan. Met zijn recht van den sterkste supprimeert hem de Staat. Hij heeft zich anarchist genoemd, de anarchisten erkennen hem als hun medestrijder, immers geen zaak heeft ooit de overwinning behaald door woorden, door denkbeelden alleen. De Staat meet alle anarchisten af naar dezen anarchist, en voelt zich door hen in zijn bestaan-zelf bedreigd. De tyran wordt door deze hoogmoedige misdaad verontrust, de regeerders overleggen, wat zij kunnen doen om met èèn slag, door een internationale wetgeving, door èèn onverzoenlijke vervolging alle anarchisten te supprimeeren, en het duldt geen twijfel, dat eerlang een algemeene anarchisten-jacht zal worden geopend. Onnoozele
| |
| |
halzen, die gelooven, dat men denkbeelden verdrukken kan, hopen door inspanning van alle krachten, de gerechtigheid der toekomst te verhinderen, nog niet geleerd hebben, ondanks alle vervolgingen, alle inquisitiën des verledens, dat niet voor een enkele seconde de Voortgang tot stilstaan kan worden gebracht. Wat zullen zij door hunne anarchisten-wetten winnen? Dat over tien jaren het getal zelfbewuste lieden, die voor het anarchisme durven uitkomen, zal zijn verdubbeld; dat de lieden, nu nog bevreesd, in de verontwaardiging over het nieuwe onrecht, op het oude gestapeld, den moed zullen vinden om te zeggen: ‘straf mij met mijn broeders, want ook ik ben anarchist.’
Maar ik herhaal: men kan anarchist zijn zonder roeping te gevoelen tot eenige daad van feitelijk verzet. De anarchisten van de daad zijn, voor zoover ze niet door egoïstische beweegredenen, niet door eigen armoede, eigen lijden, eigen geleden onrecht, enkel door het aanzien van anderer lijden worden gedreven, misschien de mannen, de strijders, de helden bij uitnemendheid; zij zijn niet de eenige anarchisten, en misschien zelfs niet zij, die aan de zaak der toekomst de gewichtigste diensten bewijzen. Denken of doen, dat is een zaak van tempérament, dikwijls een zaak van toeval. Deze anarchist zet rustig Zijne meeningen op papier, of spreekt ze uit in een vergadering, gene, door een onweerstaanbaar gevoel van medelijden bewogen, wreekt het onverdiende lijden, dat zijn hart heeft
| |
| |
gepijnigd, op den eersten den besten levensgenieter. Zijn daad is een daad van protest, en om haar te luider te doen spreken richt hij zich tegen een persoon, die door zijn gesteldheid in de Maatschappij de aandacht trekt, hij doodt hem of zoekt hem te dooden. De ‘rustige burgers,’ de tevreden slaven verwonderen en verontwaardigen zich over die daad, waartoe, 't is waar, zij niet in staat zijn. Men begrijpt haar niet. Zij begrijpen, egoïsten die zij zijn, een daad als gevolg van eigen ellende, een moord als gevolg van eigen geleden onrecht en daardoor ontstanen haat, maar een man te dooden, dien men nauwelijks gezien heeft, niet persoonlijk kent, hij die dat doet moet de laaghartigste ellendeling zijn. En dan nog: de gezeten burgers, wien het idée van opstand al een gruwel is, verklaren zich nog die daad wanneer de getroffene een staatshoofd, een staatsdienaar is. In hun door slavernij bot geworden denken, komt iets als een vage gedachte aan de mogelijkheid, dat anderen minder tevreden hun slavernij dragen. Zij tooien de nagedachtenis van den door den anarchist verslagene, al ware hij ook de grootste ellendeling, de briljantste onbeduidendheid, met alle mogelijke hemelsche en aardsche deugden en talenten: hij wordt verheerlijkt, maar zij meènen te begrijpen waaròm hij gedood is, en spoedig zijn zij met zijn dood verzoend. Heel anders luidt hun oordeel, wanneer de anarchist zich tegen ‘rustige burgers’ zelf keert. Dat nu is, naar het oordeel dier ‘rustige burgers’, het uiterste waartoe mensche- | |
| |
lijke misdaad kan komen. Bij hun verontwaardiging, voegt zich nu vrees, bij hun vrees haat tegen den anarchist. Zijn zij niet ‘rustige burgers,’ die schot en lot betalen, en geen mensch of dier kwaad doen? Zij vergeten, dat zij mensch noch dier goèd doen, leven als oesters in hun schelp, en de verpersoonlijking zijn van dat bekrompen egoïsme, dat,
uitteraard conservatief, vòòr alles overwonnen moet worden, wil de samenleving waarlijk een samenleving worden en de menschen bezield door menschenliefde.
Gij vraagt mij of ik deze daden goedkeur? Ik antwoord u, dat ik haar noodzakelijkheid betreur. Maar hoe, indien het leven een strijd is, zouden de slachtoffers enkel kunnen vallen aan èèn zijde? Die staatshoofden, ministers, ‘rustige burgers,’ die getroffen worden, dragen misschien geen grooter schuld aan het lijden der Menschheid dan alle anderen, die leven en genieten, ook geen mindere. Maar welke schuld hebben de armen, die, na een leven, dat enkel ontbering heeft gekend, vroegtijdig sterven en hunne kinderen in den uitersten nood moeten achterlaten; of welke schuld hebben die duizenden soldaten, weggevoerd naar de slagvelden, zoogenaamd voor het vaderland, maar in waarheid om te sterven, of verminkt te worden voor bankiers en speculanten, of voor de eerzucht hunner generaals? Over deze duizenden slachtoffers, die dagelijks ondergaan, heeft nog geen ‘rustige burger’ een traan gelaten, geen woord van medelijden gezegd, maar zoodra er een slachtoffer
| |
| |
valt aan den verkeerden kant, gaat een misbaar op alsof de wereld dreigt te vergaan.
Terwijl Hugo gesproken had, was zijn stem als gedragen geworden door de harpmuziek van donna Lucía. Die muziek zweeg nu; een oogenblik later, als een verschijning van licht, kwam de prinses in haar witte kleed met haar zilveren haar, binnen. Zonder een woord te zeggen, stak zij den arm uit en hield den baron den rug harer hand voor, en de Zweed, opstaande, beroerde die kleine blanke hand met zijne lippen. Ook Hugo stond op: zij glimlachte en boog het hoofd. Toen zette zij zich naast haar broeder neer, en zacht, terwijl zij haar hand in de zijne legde, fluisterde zij: ‘buona notte fratello mio.’ De prins beantwoordde haar groet met een glimlach. Hij wenkte Hugo voort te gaan, en terwijl deze nu sprak, staarde donna Lucía, het hoofd leunende op den stoelrug haars broeders, hem aan alsof zij hem begreep.
Een oogenblik was Hugo door donna Lucía's komst verrast, hij herwon den loop zijner gedachten, en vervolgde: indien de dagbladpers de echo is van de openbare meening, dan bewijst zij, dat deze niets van het anarchisme en zijne aanhangers weet en begrijpt. De anarchist, die gedood heeft, wordt gegrepen en een storm van verachting gaat over hem heen. Zijn kalmte wordt cynisme, zijn bereidvaardigheid om voor zijne idealen op het schavot te sterven aanstellerij, zijn bleekheid, veroorzaakt door zijn gebrek, en een
| |
| |
langdurig verblijf in de gevangenis, een bewijs van lafhartigheid genoemd. ‘Wat 'n cynisme!’ riep Nero, toen een der Christenen, die hij met pek had laten insmeeren om flambouwen van ze te maken, riep: ‘ik weet dat mijn Verlosser leeft!’ - ‘Wat 'n cynisme!’ zei Torquemada, toen een der ketters, onder het auto-da-fe van de Heilige Inquisitie, zong: ‘Jezus, mijn toeverlaat!’ - ‘Wat 'n cynisme!’ roept men in de dagbladpers, wanneer een anarchist, op het oogenblik dat hij geguillotineerd zal worden, uitroept ‘leve de anarchie!’ Het cynisme is aan den kant van hen, die niet begrijpen, dat daar een man is, die zijn leven offert voor een ideaal. Ja, zeker, ik betreur den dood der slachtoffers, zooals iedere anarchist, maar welke groote idée heeft ooit overwonnen zonder slachtoffers te maken? Het anarchisme in een ideaal van vrede, van liefde: des te erger, indien de Maatschappij de anarchisten noodzaakt bloed te vergieten en menschenlevens te offeren. Niet zij zijn de schuldigen, de Maatschappij is het!
Hoe zullen wij ons doel dan verwezenlijken? IJdele vraag, daar het zich-zelf verwezenlijkt. De anarchie is het einddoel der menschheid, en het is onafwijsbaar. Die oogen heeft om te zien, ziet haar nu reeds met rustigen, maar vasten tred naar dat doel voortschrijden. Inderdaad, mogelijk is een Staat, waarin een alleenheerscher gebiedt: een mensch. Niet mogelijk is een Staat, gegrondvest op de idée van democratie. De menschheid sloeg den weg in naar de anarchie,
| |
| |
op het oogenblik, dat zij haar gehoorzaamheid weigerde aan den autocraat, regeerende bij de genade Gods, of hem den troon liet als de hoogste uitdrukking van den volkswil. Zoo kortzichtig zijn de menschen gewoonlijk, dat zij nooit de gevolgen zien hunner daden. In de Fransche revolutie vindiceert de Derde Stand zijn recht om àlles in den Staat te zijn. Maar waar houdt de Derde Stand op en waar gaat hij over in de klasse der proletariers? Waar begint het liberalisme en waar gaat het over in het radicalisme, en waar vloeit dit uit in het socialisme? En het socialisme, waar zal dit overgaan in het anarchisme? Op dat punt waar alles bereikt is wat liberalisme, radicalisme, of socialisme zich van huis uit voorgesteld hebben te bereiken. Elk hunner heeft getracht de deur achter zich te sluiten, gedacht, dat met de verwerkelijking zijner wenschen de Menschheid alles zou bezitten wat begeerlijk was, zich verwonderd, dat anderen, jongeren, laterkomers nog iets meer wenschten dan zij, en vol verontwaardiging ontkend, dat het met die ‘omverwerpers van al het bestaande’ iets te maken had. IJdele ontkenning! De familietrek is te duidelijk, en het anarchisme heeft zich slechts te toonen om te bewijzen, dat het de achterkleinzoon is van dat liberalisme, dat van den autocraat een constitutioneel koning heeft gemaakt.
Revolutie! 't Kan zijn dat zij voortaan onmogelijk is, dat wil zeggen: de revolutie, zooals onze vaderen haar verstonden. De volken zien in, dat zij niets door
| |
| |
revolutie winnen, dan dat zij zich een nieuwen verdrukker geven, hatelijker nog dan dien zij hebben verjaagd. Indien de anarchistische woordvoerders, de besten hunner, spreken van revolutie, bedoelen zij die van hoofden en harten, die langzame, veilige revolutie welke, ja, ook hare slachtoffers maakt, aan beide zijden: aan die dergenen welke haar willen tegenhouden, als aan die welke haar voorstaan. De revolutie, reeds een paar eeuwen oud, is nu en dan uitgebarsten in een crisis, maar wij leven in die revolutie, en die na ons komen zullen er nog langen tijd in leven. Dat is de revolutie, die de anarchisten bedoelen, die langzaam aan al het bestaande vernietigt om daarvoor in de plaats te stellen wat schooner, beter, grootscher en vrijer is: de vernielende geest, die tegelijk is een scheppenden geest. Tevergeefs heeft men getracht deze revolutie tegen te houden, tevergeefs tracht men haar te beperken: zij gaat voort, zij onderzoekt alles, zij grijpt alles aan, zij vernietigt alles, wat de menschen onnatuurlijks hebben gesticht, zij schept alles wat de natuur haar gebiedt te scheppen.
De anarchisten volgen dus de socialisten, zooals dezen de radicalen, en de radicalen de liberalen zijn gevolgd, die in hun tijd de natuurlijke en verblijdende reactie waren van de fanatieken en conservatieven in staatkunde, godsdienst en wetenschap. En waarlijk, de socialisten doen, in hun strijd tegen het persoonlijk eigendom, een grootsch toekomst-werk. Evenwel, nu
| |
| |
reeds is de Staat bezig alles in zich op te nemen, maar ook nu reeds is de individu de onbewuste slaaf van den Staat. Stel u dien dwingeland voor, wanneer hij werkgever, kapitalist, eigenaar en God is geworden. De Staat almachtig: meester, heer, gebieder over allen; over de generatie van heden en, in de kinderen, over die der toekomst: de mensch en zijn initiatief volkomen vernietigd. Men heeft zich slechts een oogenblik in deze idée in te denken om te weten, dat haar verwerkelijking onmogelijk is. Trouwens, de socialisten weten geen andere oplossing voor de vraag hoe deze hersenschimmige alleenheerscher zou kunnen bestaan, dan door middel van die idiote meerderheid, die, 't zij in commissiën, 't zij in regeeringscollegiën, de verdrukking der minderheid onder anderen vorm zou voortzetten. Wat zou de menschheid winnen bij den ruil? De socialistische staat is een hersenschim, en ter zijner tijd, wanneer zij den persoonlijken eigendom hebben afgeschaft, zullen zij die zich nu socialisten noemen, dat inzien en den vrijen mensch verkiezelijker vinden dan den eunuch van het socialisme, die reeds in den staatsburger embryonair bestaat. Het strijdende socialisme is goed, is de natuur, is de vooruitgang zelf: het overwinnende socialisme is een onding, is onnatuurlijk, is reactie: de socialisten van heden zijn de conservatieven van morgen, en daarom zijn zij onze vijanden.
Staat, wetten, eigendom: alles wat den vrijen mensch
| |
| |
maakt tot een slaaf, zal vernietigd worden, en eenmaal zal de menschheid van die dingen gruwen, zooals wij het nu doen van de inquisitie. Parlement, kerk, paleis van justitie, gevangenis, bordeel: alle kweekplaatsen van menschelijke ellende en onvrijheid, wij zullen ze afbreken of, indien zij architectonische waarde bezitten, laten bestaan om ze onzen kinderen aan te wijzen als de zichtbare teekenen van een gruwbaren voortijd, waarin het onrecht zegevierde. Wij zullen niet geregeerd worden door anderen, wij zullen niet regeeren over anderen. Niemand zal gebieden, niemand gehoorzaam zijn. Twijfelt ge of dit ideaal te bereiken is? Waarom niet? Indien er geen wettelijk gezag bestaat, kan men dan gehoorzaamheid weigeren? Waartoe dan het parlement en zijne wetten? Indien ieder heeft geleerd het hoogste begrip te aanbidden in zich-zelf, waartoe dan de Kerk en haar priester-verblindheid, met geloofshaat als gevolg daarvan? Indien er geen eigendom bestaat, hoe kan men dan moorden, stelen om te bezitten? Waartoe dan het paleis van justitie en zijn gevangenis? Indien, met den mensch, het hart en het geslachts-leven zijn vrijheid heeft gewonnen, waartoe dan het bordeel? Gij gelooft niet aan den idealen mensch, gij gelooft, dat het eigen van den mensch is misdaden te plegen, zijn medemensch te haten, te beleedigen, te dooden? O, elke gedachte van ons denken, elk gevoel van ons hart komt tegen dit pessimisme in verzet. Indien wij in iets gelooven, dan gelooven wij in de loute- | |
| |
ring, in de verheerlijking, in de vergoddelijking van den vrijen mensch. Neen, het is niet waar, dat de mensch behoefte zou hebben zijn medemensch op eenige wijze te schaden. Neem het eigendom weg uit de Maatschappij en vijf en negentig procent der misdaden en der misdadigers verdwijnen. Indien er enkelen overblijven, omdat zij geestelijk ziek zijn, zullen wij hen tot ons nemen en verplegen, en wij hebben daarvoor noch het paleis van justitie, noch de gevangenis noodig. En deze
krankzinnigen, zijn oòk zij niet voor het grootste deel de rotte vruchten van de Maatschappij: een boom die in zijne wortelen rot is? Zullen er nog krankzinnigen zijn, indien de menschheid, vrij gemaakt van elken band, slechts kent gezondheid en kracht?
De vrije man, de vrije vrouw, het vrije kind, ziedaar ons ideaal. Zeker, ook de kinderen zullen niet langer het eigendom zijn der ouders, die nu het recht hebben hen goed of slecht op te voeden. De opvoeding van het kind zal de heilige arbeid wezen van hen die daarvoor het best geschikt zijn, omdat zij het kind het meeste en het wijste liefhebben, en niet altijd zijn dit de ouders. Hebben de ouders het kind het meeste en het wijste lief, dan zullen de ouders hun kind opvoeden, zoo niet, voelen zij zich ongeschikt om de zware verantwoording der toekomst op zich te nemen, dan zullen het niet de ouders zijn. In ieder geval zal het kind het aangeboren recht bezitten om zoo goed mogelijk te worden voorbereid voor het leven, dat
| |
| |
hem wacht, en de ouders der toekomst zullen ernstige ouders zijn, die zich zullen afvragen of wel zij aan dat recht van hun kind kunnen beantwoorden?
De vrije man, de vrije vrouw: elkaars gelijke, elkaars aanvulling, elkaars steun bij den arbeid. Want zeker, allen zullen arbeiden, en allen zullen gaarne arbeiden, omdat ieder zich volkomen in zijn arbeid zal kunnen uitspreken. Arbeid! Is 't geen heiligschennis dit attribuut der Godheid te noemen, wanneer men spreekt over de loon-slavernij van heden? Zijn dat waarlijk arbeiders, die mijnwerkers, die zwoegers in ongezonde fabrieken en werkplaatsen, al die mannen en vrouwen met zwarte gezichten, stinkende van vuilheid en zweet, oud, gebroken voor zij tijd hebben gehad hun kinderen den weg te wijzen naar dien moloch, die het lichaam breekt en den geest verstompt? Ieder zal vrij zijn om te arbeiden, om dàt-gene te arbeiden waarvoor hij geschikt is, en wij vreezen niet, dat er lieden zullen zijn, die niet arbeiden willen. Want de luiheid, weet ge, is geen natuurlijke eigenschap van den mensch: integendeel, ook zij is een gevolg van het onnatuurlijke leven, waartoe de tegenwoordige Maatschappij hem doemt. De luiheid is een ziekte. Indien in de anarchistische samenleving een mensch lui zal worden bevonden, dan zullen de anderen hem beklagen, en hem door hun voorbeeld van door arbeid gewonnen geluk gezond maken.
De vrije man, de vrije vrouw en een vrije arbeid
| |
| |
naar ieders bekwaamheid en geschiktheid, met de volkomen gelijke verdeeling van de vruchten van den gemeenschappelijken arbeid. Zijn wij naïef genoeg om te denken, dat, wanneer zelfs de arbeidscommissiën, die de socialisten zich voorstellen ter verdeeling van den arbeid, ontbreken, ieder voor zich-zelf en afgezonderd van anderen zal gaan arbeiden? Zeker, ieder zal het recht hebben alleen te arbeiden, en zóó te arbeiden als hij wil, maar tevens zal ieder inzien, dat zijn belang vordert te arbeiden in gemeenschap met anderen. Zal niemand het vuile of geminachte werk willen doen? Welke arbeid zal in de anarchistische samenleving nog vuil of geminacht zijn, terwijl nu reeds iedere nieuwe uitvinding den arbeid lichter maakt en gezonder?
Wanneer men de argumenten van de tegenstanders van het socialisme of anarchisme hoort, moet men denken dat de menschheid op het heden gegeven standpunt zal blijven stilstaan: niets meer uitvinden, niets meer verbeteren zal. Men spreekt dan van riolen, van straatreiniging, van al het vuile werk, dat in de tegenwoordige Maatschappij moet worden gedaan, en waartoe zeker niemand gaarne de hand zou leenen, wanneer niet door het loonstelsel de menschen tegenover elkaar waren gebracht als uitgehongerde honden, waarbij er altijd één is, die zich met graagte werpt op het afgekloven of stinkende been, dat de ander walgend heeft laten liggen. Men zal de machines verbeteren, het vuil des levens vernietigen op het oogenblik-zelf dat het
| |
| |
ontstaat, en ieder zal te zorgen hebben voor zijn eigen vuil: dat is wat men dezen kortzichtigen antwoordt, die altijd, wanneer zij aan het einde hunner argumenten zijn, met vuil komen aandragen: het vuile werk, dat zij altijd willen laten verrichten door anderen.
De arbeiders in de anarchistische samenleving zullen zich vrijelijk groepeeren, door hun belang, als een magneet, aangetrokken tot de arbeiders van gelijke bekwaamheden en gelijke neigingen, en terwijl de arbeid oneindig vereenvoudigd en terzelfder tijd oneindig productiever zal zijn, zullen allen slechts het mininum hunner arbeidskrachten behoeven te geven om het recht te hebben met opgeheven hoofd en blijmoedig hart het leven te genieten, zooals ieder zich levensgenot voorstelt. Niemand zal te gebieden, niemand zal te gehoorzamen hebben. Wil dat zeggen, dat er geen gezag zal zijn? Er zal gezag zijn omdat, zoolang er menschen zullen wezen, de een meer talent zal bezitten dan de ander: het genie zal ongetwijfeld gezag bezitten in de anarchistische samenleving. Maar zoodra de man van genie, die natuurlijk niet, omdat hij toevallig genie bezit, en daardoor reeds het leven zooveel meer geniet dan de anderen, zal kunnen pretendeeren beter voor zijn arbeid beloond te worden, zijn genie zal willen doen gelden als een recht om te gebieden, zal men hem aan het verstand brengen, dat, daar de natuur hem bevoorrecht heeft boven anderen, dit niet insluit, dat dezen zijne minderen zijn. Voor zooveel zijn genie een natuur- | |
| |
kracht is, zal men zich daaraan onderwerpen; hij zal door de natuurlijke kracht van zijn geest, en zoolang de anderen dat vrijwillig goedkeuren, hun meester zijn, maar ook zoolang zij dit goedkeuren, en enkel ten opzichte van die levensuitingen, waarin zijn meerderheid is gebleken. Op het oogenblik, dat hij iets meer wil dan dit, of iets anders, zal men hem glimlachend zeggen, dat hij te laat geboren is, en, indien onder tien millioen menschen een man van genie wordt bevonden, deze tien millioen het beter kunnen stellen zonder dat genie, dan dit zonder tien millioen zeer-gewone menschen om zich heen.
Vrije groepeering van gelijk-begaafden, van gelijkwillenden, voor zoover, met de natuurlijke verscheidenheid der menschen, van gelijkheid sprake kan zijn, dat is de eenige voorwaarde der anarchistische Maatschappij. Door zijn aard is de mensch genoodzaakt het gezelschap, de medewerking, den steun zijner medemenschen te zoeken, en niets doet hij liever dan dat. Maar daaruit volgt niet, dat het individu zich voor de samenleving of de groepeering behoeft op te offeren, of er zich-zelfs maar, tegen zijn wil, aan behoeft te onderwerpen. Het individu heeft de samenleving geschapen, niet omgekeerd; het individu bestond voor de samenleving, niet omgekeerd; de samenleving dient voor het individu, niet omgekeerd; het individu heeft enkel rechten tegenover de samenleving, geen plichten; plichten heeft hij tegenover zich-zelf, plichten heeft hij om zijn vrijheid zoo hoog mogelijk
| |
| |
te verheffen, zijn ikheid op te brengen tot het hoogste zijner vermogens. Ja zeker, het anarchisme is de overwinning van het egoïsme, afkeerig van welke zelfopoffering ook. Maar verlost van den strijd om het bestaan, vrij gemaakt van de begeerte om te bezitten ten koste van anderen, gelouterd van het eigendom, dat de menschen heeft gemaakt als de wilde dieren in de wouden, zal men het egoïsme van heden niet herkennen in het egoïsme der toekomst. In de tegenwoordige Maatschappij, waarin een egoïsme zegeviert, dat niets anders is dan de toepassing van het recht van den sterkste, moge men altruïsme prediken, en prijzen als schoon: wij zijn even afkeerig van dat altruïsme, dat de beteren onderwerpt aan de slechteren, als wij afkeerig zijn van dat egoïsme, dat het eigendom en de strijd om het bestaan in de menschen gelegd hebben. Wat wij willen, en het anarchisme den menschen zal geven, is dat ieder individu zich tot de hoogste schoonheid en de hevigste kracht kunne ontwikkelen, en wel verre van de samenleving gelijkvormig te maken, zal de verscheidenheid rijker en schooner zijn dan zij nu is.
Aan het eind hunner argumenten, die zich ter eener zijde baseeren op het vuile werk, dat door niemand gedaan zou willen worden, en ter anderer op een veronderstelde gelijkvormigheid van smaak, die ieder in de anarchistische samenleving een zonderlingen trek zou geven in oesters en champagne - argumenten, die enkel de botheid bewijzen van die denken er iets mee te
| |
| |
bewijzen, of er iets mee te kunnen tegenhouden - zijn onze vijanden nu aan hunne dwangmaatregelen toe, en zoo bevreesd zijn zij voor onze argumenten, dat zij ze zooveel mogelijk smooren, en in duisternis en geheimzinnigheid raadplegen wat tegen het veld winnende anarchisme gedaan kan worden. Arme sukkels, er kan niets tegen gedaan worden, en alles wat men beproeft zal de verwerkelijking van onzen droom slechts verhaasten. Natuurlijk, wij weten, dat het anarchisme niet het verblijdende feit kan zijn van morgen: de vooruitgang is langzaam, elke dag, 't is waar, brengt onvermijdelijk zijn atoom voor de toekomst, maar ook slechts een atoom. De maatschappelijke strijd van heden moet uitgestreden worden; de volken van het Oosten moeten gebracht worden onder den invloed van Westersche administratieve beschaving, en de geheele beschaving van het Westen zal waarschijnlijk hervormd worden door het logische denken van het Chineesche volk: daarmeê zijn nog vele eeuwen gemoeid. Maar de menschheid, allengs de banden ontknoopt die de autonomie van het individu belemmeren, wel onderwezen, vrijgemaakt van haar zwoegen, veredeld door een levensgenot, waaraan de deugd-zelve ontgroeit, zal binnen eenige eeuwen een geheel andere menschheid zijn, op onzen tijd terugziende, zooals wij terugzien op de middeleeuwen. Op het oogenblik, dat het laatste overblijfsel van het eigendom wordt afgeschaft, en de menschen zich tegenover elkaar zullen vinden, niet meer als hongerige wolven in de
| |
| |
steppen, die elkaar verslinden, maar als broeders, als gelijken, als strevers naar èèn doel: vergoddelijking van den mensch, zullen zij nieuwe en schoone horizonten voor zich geopend zien, waarin zij het Beloofde Land zullen ontwaren, zooals Mozes op den berg, met dit verschil, dat zij weten er eenmaal te zullen binnengaan.
Anarchisten! Ik heb reeds gezegd, dat iedere zoeker, iedere ontevredene met het gegevene, ieder die in nijverheid, wetenschap, kunst verder wil dan het reeds bereikte, anarchist is. Zoo conservatief kan hij niet zijn, ten opzichte van staatkunde of oeconomie, hij is, zonder het te willen, zonder het te weten, anarchist; zijn werk is anarchistisch werk: het vernietigt het bestaande en ruimt de plaats voor de schoonheid der toekomst: de oogst der toekomst valt uit zijne handen der menschheid in den schoot. Zij is bezig zich te vergoddelijken: elke nieuwe ontdekking, elke verbetering, elke uitvinding brengt haar een schrede nader tot dat doel. De schat harer kennis vermeerdert zich eiken dag; de kring van haar weten breidt zich elken dag uit; zij heeft sinds lang door den microscoop het oneindig kleine ontdekt en door den telescoop het oneindig groote. Op de grens dier twee werelden zal zij zich-zelf vinden, zoowel in de eene als in de andere. En wij vreezen niet, dat deze wereld, waaraan zij is ontgroeid, eenmaal onbewoonbaar zal worden zoolang nog niet alles bereikt is, wat zij bereiken moet. Het is mogelijk, dat de aarde zich
| |
| |
uitput, maar de menschheid, hoe vele honderden millioenen zij moge tellen, zal steeds in eigen behoeften voorzien, en nu reeds belooft de chemie het eerlang ontbrekende te zullen aanvullen. Aldus zal de menschheid allengs schooner, deugdzamer, liefderijker, wijzer, gelukkiger worden en, al de attributen bezittende, welke zij tot dusverre der Godheid toeschreef, eindelijk in onvergankelijke vreugde erkennen zelve God te zijn. Dat is het Einde, dát is het Beloofde Land, dàt is de Hemel. Wanneer zij niets meer te verlangen, niets meer te winnen, niets meer te weten heeft, zal zij zich neerleggen en tevreden terugkeeren in de eeuwige zaligheid, die haar werkelijke vaderland is. De ideëele strijd zal dan geëindigd zijn, en met haar doèl zal de menschheid ophouden te bestaan, ongetwijfeld om, onbewust van de gewonnen heerlijkheid dezer wereld, opnieuw haar leven te beginnen in een andere, die zich dan formeeren zal met al de droefenis en al de hoop van dit leven. Alles heeft zich herhaald, alles herhaalt zich, alles zal zich herhalen: op het oogenblik, dat deze menschheid, teruggebracht misschien tot een enkelen man en een enkele vrouw, den jubel van goddelijke goedheid, goddelijke al-kennis en goddelijk al-vermogen zal aanheffen, zal zij sterven, en deze wereld in de eeuwigheid omdobberen als een dier bleeke schimmen die wij in het Heelal ontdekken, waar een gestorven menschheid weleer heeft geleden om het geluk te vinden, heeft gestreden ter vergoddelijking van zich-zelf.
| |
| |
Millioenen jaren scheiden ons van dat uiterste oogenblik, waarin de tijd zal uitvloeien in de eeuwigheid, maar ondanks de verblinding van heden zien wij reeds den schemer van het licht der toekomst, door het anarchisme aangekondigd als een Apokalyps, waarin de Hemel zal worden geopend en men in het licht van onvergankelijk geluk in God zal herkennen den jammervollen, droevigen, maar steeds moedigen en nooit overwonnen zwoeger, dien wij heden mensch noemen.
In een bezieling, die hem voor een oogenblik aan het aardsche leven onttoog, was Hugo opgestaan: zijn gezicht werd verglansd door een heilige vreugde, zijne oogen staarden opwaarts en bezaten den weerschijn van het jubelende licht, dat zij aan den hemel ontdekten, zijn hand strekte zich uit naar de toekomst, waar zij de uiterste gelukzaligheid van den vrijgemaakten mensch aanwees. En geen der beide mannen, die hem hadden aangehoord, waagde het hem af te roepen naar de werkelijkheid. Maar donna Lucía stond op, reikte hem de hand, en zei: ‘in de toekomst zal de bruid niet meer beroofd worden van haar bruidegom, in de toekomst zal het leven een immer-durend festijn van liefdegeluk wezen.’
Het was de eerste keer, sedert den dood haars bruidegoms, dat zij zinspeelde op het ongeluk haars levens.
| |
| |
Toen Pierrot wist, dat sir Phileas Fogg zijn weddenschap gewonnen had, ging hij dood. Er was geen hoop langer: de dokter zei, dat het kereltje door en door verzwakt was en zijn levenskracht wegstierf. Het at niet meer, dronk bijna niets, en stil, terwijl Hugo naast hem zat en soms zijn hand vasthield, lag hij voor zich uit te staren. Enkel wanneer zijn vriend 's morgens de kamer binnenkwam, scheen hij op te leven. Hij hoorde hem al op de trap en wendde zich dan om, met zijn gezicht naar de deur, en wanneer Hugo binnentrad, kleurde zijn bleeke gezichtje, zijne oogen glansden van blijdschap; hij glimlachte, stak zijn hand uit om Hugo te begroeten. Dan ook sprak hij even; hij antwoordde op Hugo's vragen hoe hij was, of hij veel gegeten had, of hij veel pijn gevoelde van het dóórliggen, daarna viel hij in slaap, tevreden, met zijn hand in Hugo's hand, bewegingloos, met onmerkbare ademhaling. Maar kort daarna werd hij weer wakker en lag dan stil te kijken; enkel wanneer Hugo hem aanzag en diens oogen soms de zijnen
| |
| |
ontmoetten, glimlachte hij even van dat stille geluk, dat niets meer en niets anders verlangt dan wat het bezit, en daarom met den gelukkige sterft. Onderwijl zat Trinette zwijgend over haar werk gebogen, soms de twee kleintjes verbiedende met haar gestrengheid van oud moedertje. Zij mocht zeggen, dat de armen geen tijd hadden om te schreien, haar zwijgen bewees, dat, ondanks hunne tranenlooze oogen, de armen niettemin hun smart lijden.
In die uren voelde Hugo zijn ziel ondergaan in een kolk van droefheid. Terwijl hij aan Pierrots bed zat, dacht hij na over de vraag hoe het kwàm, dat hij dien knaap zoo liefhad, en hij vond niets anders tot verklaring, dan zijn medelijden voor dit kleine slachtoffer van een meedoogenloos leven. Naarmate hij Pierrot meer lief kreeg, en die liefde zich versterkte door de dreigende scheiding, naderende met de onverbiddelijke wreedheid van het noodlot, voelde hij zijn haat tegen de Maatschappij groeien, om, indien zij éénhoofdig ware geweest, dat hoofd te nemen tusschen zijne handen en het met de uiterste kracht van zijn haat te vermorselen. Aldus gingen aan dat ziekbed de zonnige dagen van daarbuiten voorbij met trage schreden, slepend, stil: niemand sprak, behalve Jeannot en Zizi, en dan nog fluisterend. En als Hugo zich 's avonds naar zijn woning begaf, op het laatste oogenblik, keek hij er zijn vriendje eens op aan, of hij wel wagen zou zich te verwijderen, of de dood hem niet verrassen en
| |
| |
dit onbeschermde leven zou komen opeischen in den nacht? 's Morgens vroeg terugkomende en Pierrot levend vindende, voelde hij zijn borst, die naarmate hij de woning der kinderen naderde zwaarder gedrukt werd van angst, in eens verruimd tot de blijdschap van een enkel oogenblik: een groot, innig, maar o, zoo droevig geluk, wanneer hij den glimlach zag dien de zieke hem schonk, en diens hand de zijne nog voelde drukken. Niets en niemand ter wereld had hij op dit oogenblik liever dan Pierrot, niet zijn moeder, niet Mlle Malise.
Op een morgen, terwijl Hugo binnenkwam, slaakte Pierrot een zucht van verlichting: hij was onrustiger dan gewoonlijk, stak dadelijk zijn hand uit en toen Hugo zich over hem heen boog fluisterde hij: ‘ik ben blij, dat u er is.’ Hugo zette zich op den rand van zijn bed neêr en vroeg: ‘is er wat, m'n jongen?’ Pierrot wendde zijn hoofd af, in een gejaagde beweging. ‘Wat is er, Pierrot-lief?’ vroeg hij.
De zieke keek hem een oogenblik zwijgend aan, en drukte zijn hand; toen zei hij met zijn fluisterende stem, en het kostte hem zijne laatste krachten: ‘ik zou graag groot hebben willen worden, en sterk, 'n man, om aan die menschen, die mijn vader hebben meegenomen, te vragen, waaròm ze dat hebben gedaan? U weet wel, dat-i goed is, dat-i nooit kwaad gedaan heeft, waaròm hebben ze 'em dan meegenomen? En waarom is moeder doodgegaan van gebrek, en waarom ga ik
| |
| |
dood van gebrek, en waarom moet Trinette dag en nacht zwoegen? Weet u daar 'n antwoord op?’
Hij zweeg een oogenblik om het antwoord af te wachten, maar wat kon Hugo zeggen?
‘Ik weet waarom dat is, vervolgde de zieke, ik heb er over nagedacht, direct na moeders dood: de menschen zijn slecht, weet u? niet allemaal, maar de meesten toch wel, ze hebben 'n hekel aan arme menschen, en daarom laten ze die sterven van honger, of ze gooien ze in de gevangenis. Maar dat is onrechtvaardig! Dat is onrechtvaardig, zeg ik u,’ herhaalde Pierrot en zijn stem was nu zeer luid, ‘dat is onrechtvaardig, weet u, en daarom had ik groot willen worden, om aan die slechte, slechte, slechte menschen te zeggen, dat de armen het kwaad niet verdienen, dat ze ze aandoen.’
Zijne bleeke wangen hadden zich gekleurd, zijne oogen schitterden van een dreigenden glans, dreigend ook omdat hij den dood aankondigde. Hij wendde zijn hoofd weer om, zijne handen grepen angstig om zich heen, zijn stem stierf weg, toen hij voortging: ‘ik heb dat niet kunnen doen; voor dat ik ze heb kunnen vragen waarom ze m'n vader hebben weggebracht, waarom ze m'n moeder hebben laten sterven, hebben ze me afgemaakt, 't is nou mijn beurt. O ik heb er genoeg van, o, ik heb er zoo genoeg van, van het leven, 't heeft voor ons toch niks anders dan onrechtvaardigheid en honger, ik heb er genoeg van....
| |
| |
Hij kon niet meer; hij wendde zijn uitgemagerd gezichtje af, en toen bleef zijn hoofd stil liggen op het kussen. Trinette was van haar werk gekomen en fluisterde: ‘arme, lieve Pierrot,’ de twee kleinen stonden bevreesd toe te zien; hij fluisterde nog eens: ‘ik heb er genoeg van,’ en zijne oogen, die reeds dreigden te breken, ontvingen een laatsten glimp van bewustzijn. Hij keek zijn zusje en den kleinen Jeannot nog eens aan en fluisterde hunne namen. Met een laatste beweging reikte hij Hugo de hand, en toen, in een zucht, vlood het leven van dit neergesmakte en verslagen strijdertje uit het afgemartelde lichaam heen.
Trinette wierp zich op het lijk van haar broertje en kuste zijn gezicht. ‘Pierrot!’ riep ze ‘arme lieve Pierrot, zachtzinnige Pierrot!’ Maar Pierrot was al heengegaan en geen enkele stem kon hem terugroepen in dit leven, waarvan hij genoeg had. De kleinen stonden beteuterd toe te zien: zòò hadden ze hun moeder al zien sterven, en zij begrepen, dat broêr Pierrot dood was, maar waarom en waardoor, dat begrepen zij niet. Hugo liet de reeds stijve hand van den doode los en 't scheen hem alsof iets van Pierrots dood in hem was overgevloeid. Een starre wanhoop verijsde zijn denken, hij voelde zijn hart verstijfd; hij had zijn wanhoop in een enkelen kreet willen uitschreeuwen, maar de doelloosheid van zijn smart deed hem glimlachen. Hij stond tegenover de onverantwoordelijkheid van den dood als een lam geslagene: indien hij aan een persoonlijken, almach- | |
| |
tigen, albestierenden God hadde geloofd, zou hij dien wreeden God zeker vervloekt hebben; indien een enkel mensch de onmiddellijke oorzaak van Pierrots dood ware geweest, zou hij zich op dien mensch geworpen en hem met een vuistslag gedood hebben. Maar niets! Hij stond den doode aan te staren, ontzet over zijn machteloosheid, maar zoo'n afschuwelijke volkòmen machteloosheid, dat zelfs het woord er niet op paste
Trinette hief zich van het lijk haars broeders, wiens oogen, die nog een oogenblik de misdaad des levens bleven aanstaren, zij sloot, wiens mond, die scheen te willen glimlachen om de onmacht der menschen, ze met een doek dicht bond. Zij vouwde Pierrots handen op zijn borst samen, zette aan zijn hoofdeinde, in den hals van een flesch gestoken, een kaars neer, die ze aanstak. Toen knielde zij bij het bed neer en scheen te bidden. Na een oogenblik stond ze op, droogde hare oogen, en zei: ‘Pierrot heeft gelijk, de menschen zijn slecht voor de arme lui’, en zij zette zich weer in haar hoekje, nam haar werk op de knieën, boog haar bleeke hoofdje er over heen, en begon opnieuw knoopsgaten te naaien, dat heel haar leven was.
De eerste dagen gingen voorbij in het gedoe voor Pierrots begrafenis. Hugo beschikte alles: hij gaf het overlijden van zijn vriendje aan bij den burgerlijken stand, hij bedisselde met een begrafenis-onderneming de teraarde bestelling, en Pierrot werd weggebracht naar
| |
| |
Père Lachaise, ergens in een hoek gelegd, als iets dat geen waarde heeft.
Hugo voelde er een pijnigend genoegen in, dat hij alles had te beredderen. Het was geen droefheid, hij schreide niet, maar in zijn borst was al zijn gevoel opgepropt, en achter zijne oogen werden de tranen verteerd door een heeten afschuw van het leven. En daar hij nu, wat van het geld van baron Tigernskiöld nog restte aan Trinette gegeven had, bezocht hij de kinderen niet meer, verlamd door het weten zijner machteloosheid. Hij bleef in zijn kamertje zitten, wezenloos, lusteloos, uitstarende op de vraag wat hij doen ging? Hij dacht aan niets meer, niet aan zijn moeder, niet aan Mlle Malise, niet aan zijne vrienden, ja toch, vaag, als een gedachtenschim, als iets heel ver weg in zijn denken, kwam zijn moeder hem voor den geest, in het kleine Brabantsche dorp, zittende in haar leuningstoel, vergenoegd ondanks haar ziekte, en dat hij niet naar haar kon toegaan, niet in haar glimlach bescherming kon zoeken tegen het leven, verstarde zijn denken nog meer. O, het leven, hij oòk had er zoo door en door zijn bekomst van! De zon scheen, zijne vogeltjes zongen, van beneden, uit een werkplaats, hoorde hij het lied van een werkman, maar deze uitingen van het onaandoenlijke leven, zich voortstuwende, terwijl hij zijn hart voelde stilstaan, schenen hem zoo onwezenlijk, als stond hij er reeds buiten. Het leven, hij haatte het, hij kòn niet meer leven. De menschen, hij haatte ze, hij kòn
| |
| |
niet meer met ze omgaan. Wanneer ze niet waren logge vaten, vol van een kleinzielig en hard egoïsme, dan waren ze zoo belachelijk, zoo verachtelijk in hun machteloosheid. O, hij wist, dat het leven eenmaal waard zou zijn te worden geleefd, dat alle misdaad, alle kleinzieligheid, alle egoïsme zou verdwijnen, en de menschen bestemd waren gelukkig, krachtig en schoon te worden, maar in welk opzicht kon dit bewustzijn hem troosten in dit oogenblik van een wanhoop, die reeds van het leven heeft afscheid genomen?
Hij wilde sterven, en haalde van achter zijne boeken een revolver te voorschijn, die met enkele patronen geladen was. Hij legde haar voor zich op tafel en staarde haar aan. Hij liep de kamer op en neer en bleèf het aanstaren. Maar hij voelde niet de kracht te bezitten zich te dooden. O, indien een ander het had willen doen.... en dan nog zou hij zich verdedigd hebben. Het leven is zoo taai.... en zoo lafhartig. En dàn, zijn levenstaak was niet geëindigd, neen, stellig niet geëindigd. Het kwam in hem op en het bleef staan in zijn denken, gebiedend, onafwijsbaar, dat hij nog iets te doen had, niet zoo, als een lafaard, mocht hij heengaan, egoïstischer nog dan alle anderen. Het leven verwalgde hij; te sterven begeerde hij, maar hij mocht niet heengaan als een die niet durft, als een die enkel geleefd heeft voor zich-zelf en, wanhopig omdat het leven hem niet alle geluk heeft geschonken, dat hij er van eischte, zelfmoord pleegt. Zelfmoord, wat was dat kleinzielig,
| |
| |
egoïstisch, verachtelijk! En, apropos van geluk! Het leven had hem steeds voortgedreven, steeds getergd door zijn boosheid, beleedigd door zijn onrecht, gemarteld door al het ongeluk, waarvan hij getuige was geweest, neen, neen, zelfmoord plegen kon hij overlaten aan teleurgestelde egoïsten, daar was hij toch te veel man voor. Indien hij uit het leven heenging, wilde hij tenminste het bewustzijn bezitten gedaan te hebben wat zijn plicht was, en waartoe het leven-zelf hem dwong.
Hij dacht aan de voorspelling van den heer Von Tigernskiöld, en hij keek er zijne handpalmen nog eens op na. Ja, zóó moest zijn dood zijn, door den beul. Aan het onrecht des levens ontbrak niets anders, dan dat men hem naar het schavot bracht. Dit vooruitzicht, wel verre van hem af te schrikken, lokte hem aan. Hij wist niet wat hij ging doen, hij wilde daar nog eens over denken: zeker was, dat hij een bloedige wraak ging nemen voor Pierrots dood, en voor al het lijden, dat men den armen aandoet. Terwijl hij hierover nadacht voelde hij zich gesterkt, plotseling bewogen door een kracht, zooals hij nooit gekend had. Dit was de taak zijns levens: door een daad te protesteeren tegen deze Maatschappij van ellende, luide te zeggen, dat zij misdadig is, zich de gelegenheid te geven haar door een daad van wanhoop toe roepen: ‘dàt is wat gij van menschen, die een ideaal van menschenliefde, van menschengeluk bezitten, maakt: misdadigers, maar misdadigers, die zich beroemen op hun misdaad, die zich
| |
| |
hooger en beter gevoelen dan gij alleen, en niet met u zouden willen ruilen!’
Wat zou hij doen? Ergens een bom werpen, den eersten den besten bourgeois, of een minister dooden, en hoè? Hij kende die anarchisten-boekjes met voorschriften van explosieven. Zou hij te midden van zoo'n miserabele koffiehuisbende een bom gooien? Zou hij aan het Palais Bourbon den een of anderen grooten meneer afwachten en neerschieten? Maar die lafaards lieten zich altijd door politie-speurhonden bewaken; ze wisten wel wat hen dreigde. Indien zijn poging mislukte zou niets gewonnen zijn: men zou hem grijpen en in de gevangenis zetten, en hij huiverde bij de gedachte aan de gevangenis.
Een bom dan, hier of daar in een koffiehuis, hier of daar in een theater? Maar er was iets onrechtvaardigs in die daad, iets ònintelligents. Ongetwijfeld, al die bourgeois droegen hetzelfde deel in de misdaad der Maatschappij, en indien hij ze allen had kunnen extermineeren, zou hij dat met wellust hebben gedaan, maar waarom dezen te dooden, en niet de anderen? En indien er, door een toeval, onder de gedooden een ware, die evenzeer een mishandelde van het leven, evenzeer een slachtoffer was? Dan nòg, hij had er tegen dat kinderen konden worden gedood. Zij zouden in hun tijd egoïsten worden, zooals hunne ouders waren, maar in ieder geval waren ze thans onschuldig, en onder hen kon even goed een zijn wiens dood een
| |
| |
verlies zou wezen voor het toekomstige menschengeluk. Hij verwierp het denkbeeld dadelijk: zijn daad moest intelligent zijn, hij moest haar geheel kunnen overzien, er de geheele verantwoordelijkheid van kunnen dragen, er moest, wanneer zij verricht was, zelfs niet de schaduw van berouw in hem kunnen komen; hij moest kunnen zeggen: ‘zeker, ik heb dat gedaan, en ik zou het weer doen, indien mijn daad ongedaan ware te maken.’
Hij ging uit om het leven nog eens goed aan te zien, te zoeken wáár hij het treffen zou. Langzaam ging hij naar beneden, naar de groote boulevards, steeds met die vraag in zijn denken, wat hij doen moest om wraak te nemen, en hoè? Hij wist, dat men slechts dan een voornemen goed kan ten uitvoer brengen, wanneer men er van te voren alle waarschijnlijkheden, vooral die der mislukking, van heeft berekend. Op den Boulroard des Italiens gekomen, ging hij dien langzaam af, naar den Boulevard des Capucines, tot de Madeleine, en hij stak over, naar het andere trottoir, en liep terug, mijmerend over de vraag wàt en hoè? Hij zag de menigte voor de koffiehuizen aan, ofschoon hij het denkbeeld om in haar midden een explosief te werpen al had opgegeven, en wanneer hij onder de menschen, die hem rakelings voorbij gingen, pratende, lachende, terwijl hij alleen ging, met die gewichtige vraag in zijn hoofd: hoe hij der Maatschappij haar onrecht in het gezicht zou werpen, een politie-agent ontmoette, zag
| |
| |
hij dien met een glimlach van verachtend medelijden aan, had hij er pleizier in dien bewaker van wat men, met permissie, maatschappelijke orde noemde, zoo dicht mogelijk te naderen, om te kijken of de man niet althans eens opzag, niet althans iets als een reflexbeweging had: bewijs, dat de Maatschappij gediend werd door scherpzinnige speurhonden. Maar de politie-agent ging door, onverschillig rond kijkende, hier en daar een kind toesnauwende, dat, door honger gedreven, wat te opdringend zijne beeldjes, bloemen of liederlijkheden te koop aanbood.
En niets! Niets kwam hem in de gedachte, geen enkel plan, dat uitvoerbaar was. Moedeloos, ontevreden op zich-zelf, ging hij huiswaarts, door de Rue Taitbout, en daar, voor zich uit, op den hoek, was de wijdgeopende deur, het schelle licht in het wit marmeren portaal, en de roode looper als bloed op de blanke trap, van den Cercle des légitimistes. De gedachte aan den hertog van Dinkara viel in hem. Het was bij elven. Indien Tigernskiöld gelijk had, dat de pretendent altijd om elf uur heenging, moest deze nu spoedig naar beneden komen. Zijn rijtuig stond hem al te wachten. Aan de overzijde van de straat bleef Hugo staan. Hij had niets bij zich om dien man nu te lijf te gaan, maar hij wilde hem enkel zien. Hij wist ook niet of hij juist wel hèm zou kiezen voor zijn wraak. Het denkbeeld was hem ingevallen op het oogenblik, dat hij tegenover zich dat lichte, blanke portaal zag, met
| |
| |
dien dikken portier aan de deur. Hij keek op zijn horloge: de hertog zou elk oogenblik moeten komen, en terwijl Hugo daar stond te wachten en keek hoe laat het was, gingen hem enkele voetgangers voorbij, die, dacht hij, en hij glimlachte om dat denkbeeld, wel moesten gelooven, dat hij op een of andere vrouw wachtte. Inderdaad, een naburige torenklok had pas elf geslagen, of de pretendent kwam de trap af, maar hij was niet alleen. Een oud heer ging aan zijn zijde; in het portaal, terwijl de portier zich in positie stelde, bleven zij, in een druk gesprek, stil staan.
Hugo durfde niet naderen, bang door den hertog te worden opgemerkt, en dus de vervulling van zijn voornemen te verhinderen. Zijn voornemen? Had hij dan al een voornemen? Hij wist nog niet eens wat hij doen zou. Maar hij dacht, dat het goed was, dat die man hem nu niet zag. De twee gaven elkaar de hand, de hertog stapte in zijn rijtuig, dat zich snel verwijderde, en terwijl de portier den koetsier van een ander rijtuig wenkte voor te komen, ging Hugo door. Nu scheen hem alles veel helderder. Hij begon onder het loopen even te fluiten, en toen weer nadenkend, zei hij zich, dat de menschheid te verlossen van een bloeddorstig en wreed monster als die man een groote en schoone daad was.
De burgeroorlog in Roetelië, zeiden alle dagbladen, was aanstaande; de prins werd enkel te Parijs opgehouden door de regeling van particuliere aangelegenheden,
| |
| |
maar hij zou weldra oostwaarts vertrekken, naar den Balkan, om daar zijn inval in Roetelië voor te bereiden. Hugo herinnerde zich opnieuw de beestachtige wreedheden van dien man: grijsaards besmeerd met stroop en prijsgegeven aan de insecten; mannen die hunne vrouwen uit den greep van den roover wilden bevrijden, voor dier oogen doodgeschoten; andere menschen voorden mond van een kanon gebonden en met één enkel schot vermorseld. Hij verbaasde zich over de laaghartigheid der menschen, die dezen kerel lieten leven: een menschheid, zoozeer verstompt door eigen misdaad, dat zij niet voelde hoezeer die man haar een schande was. En hij dacht of men hem wel straffen zou, indien hij dit monster doodde? Of men niet integendeel zou zeggen: ‘gij hebt een goede en moedige daad verricht, een daad die wij reeds lang hadden moeten doen, indien het woord gerechtigheid nog eenige beteekenis voor ons hadde; wij zullen u beloonen.’ Hij glimlachte; hij wist wel, dat hij daarvoor niet bezorgd hoefde te zijn. Iets anders was de vraag of hij niet te hoog stond om zich te bezoedelen met het bloed van dat monster? En dan, hij wilde, stervende, want testerven begeerde hij nog altijd, een daad verrichten van algemeene gerechtigheid, een waardoor de Maatschappij-zelve getroffen zou worden, een waarbij zij in haar verblinding nog zou zeggen: ‘wij begrijpen haar niet!’ opdat hij zou kunnen antwoorden: ‘dat komt omdat gij zedelijk verstompt zijt.’ Indien hij dien man doodde,
| |
| |
zou ieder zich diens euveldaden herinneren, en, hoewel men den wreker niettemin zou straffen, zeggen: ‘die hertog van Dinkara heeft wat hem toekomt.’ Hij nam, om zoo te zeggen, den beul het werk uit de handen: dezen misdadiger te dooden zou geen zuiver anarchistische daad zijn, het zou er een wezen zooals ieder getergde zou kunnen doen, zooals reeds lang een vaderlandslievende Roeteliër had moèten doen. Hij voor zich: hij haatte dien man, hoewel deze hem persoonlijk nooit kwaad had gedaan; hij haatte hem, en dit persoonlijke gevoel gaf aan de daad iets onzuivers.
Hij sliep dien nacht weinig, lang nadenkende over de vraag of hij niet liever dien pretendent aan zijn noodlot zou overlaten, dat hem toch eens, en van het volk zelf, welks woningen en velden hij gereed stond te verwoesten, den kogel moest geven, dien het voor hem gereed hield, terwijl hij zelf dan een daad kon verrichten van zuiver anarchistische, onpersoonlijke gerechtigheid. Maar het was niet gemakkelijk een daad te beramen, die van te voren de overtuiging schonk geheel gerechtvaardigd te zijn. Het maatschappelijke organisme is zoo ingewikkeld, dat de verantwoordelijkheid van een onrecht nooit geheel bij een man alleen is te vinden. Ieder is schuldig, ja, maar daardoor is tevens ieder onschuldig, zelfs is het nooit een man alleen, die een onrecht pleegt: een geheel tijdperk draagt er de schuld van, en de dooden niet minder dan de levenden, de slachtoffers niet minder dan de
| |
| |
bedrijvers. Bovendien, naarmate hij meer dacht aan de euveldaden, waarmee die pretendent zijne vroegere stond te vermeerderen, schaamteloos, gevoelloos, onder het voorgeven, waaraan eenvoudige lieden geloof hechtten, dat hij een gezalfde van God was, voelde hij zijn haat tegen dien man versterken. Hij ging dien volgenden morgen weer naar den Passage Choiseul om er de portretten nog eens op aan zien: wat 'n gemeen, wat 'n grof, wat 'n zinnelijk bakkes had die kerel toch, wat 'n muil van dierlijken wellust. O, zeker, hij haatte dien man; hij haatte hem om er genot in te vinden, die oogen te doorboren met messteken, die lippen weg te snijden, in die wangen gaten te steken; hij haatte hem, en als hij dien kerel gedood zou hebben, zou hij zich voelen als ontlast van een heerlijke maar zware taak, en tevens van een drukkende nachtmerrie.
Hij zou dien man dooden, dien burgeroorlog, daar ginds, in het verre land, voorkomen, in het graf het bewustzijn meenemen, dat, zoo dan al zijn leven, niet zijn dood vruchteloos was geweest. Zuiver anarchistisch zou die daad niet zijn, maar een daad van onmiddellijke menschelijkheid was zij zooveel te meer. En dan, hij zou haar bedrijven in naam van het anarchisme; zij had althans voor, dat hij later voor den rechter kon zeggen: ‘indien gij mij vrijliet, en die man leefde nog, zou ik hem opnieuw zoeken te dooden?’ Maar hoe zou hij haar doen? Een kogel? Een kogel is goed mits hij treft; maar de geschiedenis van alle
| |
| |
aanslagen bewijst, dat een vuurwapen meestal niet treft. Men mag een voortreffelijk schutter zijn, onbevreesd voor de gevolgen van zijn daad, op het oogenblik, dat men aanlegt, dat men dooden gaat, beeft de hand door de vrees zelve, dat het schot missen zal. Dan, een kogel is enkel onvermijdelijk doodelijk in hoofd of hart, of in de wervelkolom. Maar hoevele kansen zijn er, dat men dit kleine wit zal missen. Men kan den afstand niet berekenen, een revolver draagt niet veel verder dan twintig pas, er zijn honderd kansen tegen een, dat de aanslag mist. Terwijl hij hierover nadacht huiverde hij bij de gedachte, dat zijn poging om dien man te dooden mislukken, en hij daardoor het tegenovergestelde bereiken zou van wat hij wenschte. Een dolk dan? Een dolksteek is bijna altijd doodelijk wanneer zij goed gegeven is; bovendien, de wreker staat dichter bij den man dien hij dooden gaat en kan beter richten. Daarentegen beteekent een messteek niets, wanneer zij afstuit op een of ander hard voorwerp. Ja, indien men tijd heeft er velen te geven, dan is er allicht een paar dat aan zijn adres komt. Deze mogelijkheid was voor hem uitgesloten: de daad moest kortweg kunnen geschieden, en het wapen oogenblikkelijk treffen. Er zou natuurlijk dadelijk hulp toeschieten: die dikke portier bijvoorbeeld, of de koetsier of palfrenier, zij zouden hem verhinderen dien kerel na de eerste steek nog een paar anderen te geven. Wat dan? In eens stond zijn daad voor hem, in eens was de
| |
| |
vraag beantwoord: een steek in de buik, dát was 't! Niet met een dolk, maar met een mes, en dan van onderen opgehaald naar boven, diep en krachtig gestoken. Een groot, puntig mes moest het zijn, ietwat gebogen; plòf: het zou tot het heft in de buik verdwijnen, met een opgehaalde ruk een groote snede toebrengen en een algemeene verwoesting in de ingewanden. Ja, dát was 't! De wond was niet oogenblikkelijk doodend; hij zou niet het genot kunnen hebben, die man voor zich te zien neervallen als een lijk, maar het doel zou bereikt worden na een paar dagen.
Zijne gedachten stonden een oogenblik stil; een lichte trilling doorvoer zijn lichaam; hoewel in den ochtend was de zon reeds krachtig, toch voelde hij een huivering van koude. O, het leven was afschuwelijk! En hijzelf was afschuwelijk, moordenaar al in zijne gedachten! Hij herinnerde zich zijne kinderjaren: het kleine blonde Johannes Baptistken in de processie, met zijn blank schapenvachtje, en de menschen riepen: ‘och wat 'n lief Johannes Baptistken!’ Hij voelde te moeten schreien, maar hij had geen tranen; zijne oogen brandden in hunne kassen. Onwillekeurig bracht hij de hand naar het hoofd; de vreeselijke hoofdpijn, alsof een ijzeren ring om zijne hersenen knelde, was plotseling opgekomen. Hij beefde voor zijn taak terug, maar hij voelde haar in zich onafwijsbaar, onvermijdelijk. Het leven! Dat had het van het kleine Johannes Baptistken gemaakt: een tijger genietende van het bloed, dat hij ging storten.
| |
| |
Maar hij verkalmde zich weer. Vele eeuwen van vooroordeel, van knechtschap, dacht hij, werken in mij na. Een moord te doen is uitermate tegen mijn natuur: ik die liever den menschen goed doe en ze liefheb, dan van het leven beroof. Maar wat ik thans gevoel is kleingeestigheid, is vooroordeel. Ik zou die daad liever aan anderen overlaten, doch wanneer er geen ander is, en de Maatschappij zoo ingericht is, dat ze dit monster laat leven, niet alleen, maar het straks zelfs, wanneer het zich tot een van God gezalfden koning gekroond heeft, vereert, dan is die Maatschappij een gedrocht van misdaad en gewetenloosheid, en niet ik ben de misdadiger, het zijn de menschen, die er mij toe drijven die daad te volbrengen. Al die duizenden, wier leven verkort wordt door een slavenarbeid, betaald met een hongerloon! Al die duizenden jonge mannen, weggevoerd naar de slagvelden en daar gedood of verminkt! Al die duizenden kinderen, die, zooals mijn arme Pierrot, van gebrek en uitputting omkomen! Al die duizenden ouders, van hunne kinderen weggenomen, dezen door een te vroegen dood, genen om in de gevangenis te worden geworpen! En welke gewetenswroegingen hebben zij, die deze gruwelen bedrijven? Wat al gruwelen zijn dat, gruwelen die door geen enkele redeneering kunnen vergoêlijkt worden, gruwelen door de Maatschappij ongestraft gelaten, omdat zij bij massa's tegelijk worden bedreven en de misdadigers de Maatschappij regeeren. Ik weet waarom ik dien man ga
| |
| |
dooden, ik weet dat ik door mijn daad een reeks afschuwelijke misdaden voorkom, waarom huiver ik er dan voor terug?
Hij dacht daarover na, hoewel zijn hoofdpijn hem het denken bemoeilijkte. En hij zei zich onderwijl, dat hij zooveel mocht nadenken als hij kon: die daad stond voor hem en riep hem met gebiedende stem. Hij moest zichzelf dooden; hij moest zijn eigen leven prijs geven, maar hij zou dat niet doen dan met de wetenschap, dat zijn dood ergens voor diende. Hij bleef denken aan wat hij doen ging, zijn voornemen verlamde zijn wil. Hij verzette er zich tegen door te zeggen, dat hij een man van vrede, van toewijding, van liefde was, maar hij gaf zich-zelf het antwoord: ‘ja, in een ander, beter, rechtvaardiger leven.’ Hij was niet geschikt om te leven in deze Maatschappij van boosheid en egoïsme: geheel gemoedsmensch, werd zijn hart dagelijks gemarteld door het aanzien van het onverdiende lijden in zijn omgeving; een man van daad, van willen en kunnen, bewoog zijn temperament hem zich tegen het onrecht des levens te verzetten.
Niettemin, al wat zijn hart aan goedheid, zachtheid, menschenliefde bezat kwam tegen zijn voornemen in verzet. Hij bedacht verontschuldigingen voor den hertog van Dinkara: slachtoffer ook deze van geboorte en opvoeding, late spruit van generatiën dwingelanden, onbeperkte gebieders, kunstmatig geteelde menschen, door hun verzwakt en vicieus bloed bestemd om vroeg
| |
| |
en vruchteloos te sterven, maar in het leven gehouden en met voortplantingskracht begiftigd door de wetenschap, door de slaafsche toewijding hunner onderdanen. Maar tegenover deze gedachte stelde zich steeds de andere, dat die man een zedelijk monster was: bloedzuiper, verkrachter van maagden, schoffeerder van vrouwen, slachter van grijsaards, moordenaar van jonge mannen, en dat dit hondsvot kon leven en door zeker slag van lieden geëerd en geprezen werd, terwijl honderdduizenden menschen, wier eenige zwakheid was, dat zij in armoede waren geboren en getogen, òf een vreugdeloos leven leidden òf gedoemd waren tot een vroegen dood. Hij mocht overleggen, terugdeinzen voor een daad, die hem van afkeer vervulde, hij voelde, dat zij in hem zat, niet iets was buiten zich om en dat hij door redeneeren kon afwijzen, zijn gevoel zelf, zijn getergde zachtheid, zijn gemartelde menschenliefde drongen hem haar te doen.
Op zijn weg, in een der straten, bleef hij onwillekeurig voor een messenwinkel staan. Hij telde zijn geld na: hij had iets meer dan twaalf francs bij zich en hij vroeg zich af, of hij daarvan een mes kon koopen, zooals hij noodig had. In de uitstalling zag hij niets van zijn gading, tal van messen en scharen, blanke, met glinsterende lichtvlekken en spitse punten, bij wier beschouwing hij een huiverenden wellust gevoelde: punten, gemaakt om zacht door te dringen, gemakkelijk de opening te maken, die de snede voorafgaat. Hij ging
| |
| |
den winkel binnen en vroeg een groot zakmes. De winkelier stalde eenige voor hem uit, maar hij vond ze te klein: hij wilde een grooter mes hebben, ietwat gebogen, en de ander vroeg waarvoor het moest dienen?
Deze vraag bracht hem in verwarring, het bloed steeg hem in zijn gezicht; hij wilde stotterend antwoorden, maar de man redde hem uit zijn verlegenheid door dadelijk op zijn vraag te laten volgen: ‘is 't voor een tuinman?’
‘Juist, voor 'n tuinman,’ zei Hugo, wien deze oplossing bevrijdde van een plotseling in hem opgekomen angst. Nu boog de winkelier zich, haalde uit de onderste lade van de toonbank eenige groote knipmessen te voorschijn, met bruin-houten heften, spits van punt, zooals de anderen, heel even gebogen, en de snede zoo fijn, en zoo scherp, dat de winkelier er een stuk papier mee kon doorsnijden, dat hij los tusschen vinger en duim liet afhangen.
‘Dit is wat ik bedoel,’ zei Hugo; hij vroeg den prijs, betaalde, stak het mes in zijn broekzak en ging heen. Nu, op straat, hield hij de hand in zijn zak om het mes te voelen, om er met de vingers langs te glijden, het vast te klemmen in zijn hand. Hij kon niet nalaten het uit den zak te halen, het nog eens te bekijken hij ging er voor in een koetspoort, waar niemand hem zag. Met den rug naar de straat, haalde hij het mes te voorschijn en opende het. Al zijne andere gedachten vloden weg; zijn eenige gedachte
| |
| |
was nu, dat deze punt, die hij op zijn duim aanvoelde, dat dit scherp, dat hij op zijn nagel beproefde, dat geheel dit blanke, glimmende staal zou verdwijnen in het lichaam van dien schoft. Hij verbeeldde zich reeds het bloed op dit glimmend staal te zien, samentrekkende tot eenige droppels, en hij bergde het mes weer weg, nu in zijn jaszak, omdat het voor zijn broekzak te groot was, en liep naar den boulevard terug om daar den omnibus af te wachten, die hem naar Montmartre zou brengen, want hij had haast om met zijn wapen alleen te zijn.
Voor de deur zijner woning stond het rijtuig van den heer Von Tigernskiöld, en hij ontstelde daarvan. Voor niets ter wereld zou hij den Zweed nu ontmoet hebben, bevreesd, dat deze hem zou aanzien en in zijne oogen zijn voornemen zou lezen. Hij dacht er even aan voort te loopen, een korte wandeling te maken en straks terug te keeren, maar de baron kon wel zoolang bij zijn vriend blijven - wàt deed hij er op dit ongewone uur? - en Hugo had haast met zijn mes alleen te zijn. Hij ging dus de trap op, nadat hij zich overtuigd had, dat niemand naar beneden kwam, haastig. Een zucht van verlichting onsnapte hem, toen hij, de deur van prins Ghimaldi voorbij, op de tweede trap kwam, waar de heer Von Tigernskiöld, indien hij nu mocht heengaan, hem niet meer zou kunnen zien. Maar op de tweede verdieping werd de deur der dames Rénouard geopend, en Mevrouw Rénouard kwam in het portaal, met hoed en mantel. Zij hield hem
| |
| |
even staande, vroeg naar zijn gezondheid, omdat zij vond, dat hij er bleek uitzag, maar hij stelde haar gerust door te zeggen, dat hij wat hoofdpijn had, en werkelijk voelde hij zijn pijn, alsof zijn hoofd in de beknelling barsten moest.
‘U studeert te veel, zei ze, u moet meer beweging nemen.’
Hugo glimlachte gedwongen; in zijn haast om boven te komen, groette hij haar en klom zijn trap op, en nu, eindelijk, was hij in zijn kamer, alleen. Hij viel zuchtend op zijn stoel neer, gooide zijn hoed van zich af op een stoel, maar het ding rolde op den grond en Hugo stond op om het weer op te rapen en neer te leggen. Nu, nadat hij het mes geopend had, legde hij het voor zich neder en bleef er op staren.
Hij leefde op dit oogenblik slechts door zijn ademhaling en zijn bloedsomloop: zijn denken was plotseling weggevallen uit zijn hoofd, zijne hersenen waren ledig. Hij sloot de oogen, bracht de hand aan zijn voorhoofd en bleef zoo eenigen tijd zitten. Zijn hoofdpijn verminderde, het bewustzijn kwam in hem terug, maar vaag nog, nauwelijks voldoende om den afdruk van een vinger op het glimmende staal te zien, dat hij nu op zijn mouw begon te poetsen. Wederom drukte hij de punt tegen zijn duim, voorzichtig; het prikte als een speld; wederom zette hij het scherp op zijn nagel, hij voelde dat hij maar even had te drukken om te snijden. Maar hij stond op en zette nu
| |
| |
de punt van het mes op zijn buik, voorzichtig, opnieuw, hij drukte even, maar zijn broek verhinderde, dat hij iets voelde. Hij maakte de broek los en zette de punt nu op zijn naakte vleesch, hij voelde hem scherper nog dan op zijn duim, en terwijl hij dacht aan die Chineesche mandarijnen, die veroordeeld worden zich zelf den buik open te snijden, zei hij zich, dat zijn hand maar een kleine krachtsinspanning had te geven om het mes te doen doordringen.
Tevreden sloot hij het mes, en legde het op zijne papieren. Hij ging een oogenblik uit zijn venster zien, maar hij merkte op dat zijne vogeltjes zoo stil waren. Met schrik zag hij vergeten te hebben hun water te geven! Hij sprak nu tot de diertjes, dat ze geen water hadden en wel dorst moesten hebben, en op zijn spreken tsjilpten zij, huppelende op hunne stokjes. Hij maakte hunne fonteintjes los, ging er mee naar de keuken waar hij ze schoon spoelde en vulde. Toen hij ze weer aan de kooitjes had gehangen, bleef hij stilstaan, toezien, hoe de vogels het water nipten, de druppels rondspatten, die als kleine kraaltjes neervielen op de gele veertjes, en nu hupten ze vroolijk van stokje op stokje, telkens weer naar het fonteintje, met neergebogen kop water nippende en zich wasschende, terwijl zij tsjilpten of nu en dan een snoer klare geluidjes uit hun open snaveltjes wierpen.
Maar hij keerde weer naar het mes terug en opende het opnieuw. Hoe moest hij het vasthouden bij het
| |
| |
treffen? Het scherp natuurlijk naar boven, omdat de snede van omlaag naar omhoog moest worden toegebracht. Hoe zou hij de daad kunnen doen? Hoe dien man te naderen? Zou hij een briefje schrijven, zoogenaamd van een vrouw, en hem dit, op het oogenblik dat hij de club verliet, overreiken? Maar dat overreiken moest hij dan met zijn linker hand doen, omdat hij in de rechter het mes vasthield: nog al bedenkelijk. En dan, 't was de vraag of de pretendent, die natuurlijk wel wist, dat zijn leven niet altijd even veilig was, het wel van een onbekende zou aannemen, zonder dien opmerkzaam aan te zien. In dat geval zou hij iets gedwongens, iets vreesachtigs moeten opmerken, want Hugo voelde, dat naarmate het gewichtige oogenblik langer duurde, hij minder zelfbeheersching zou bezitten. Neen, het moest in een enkel moment geschieden, en hoe stoutmoediger hoe beter. Op het oogenblik, dat die man in zijn rijtuig zou stappen, moest hij hem in den weg treden en den steek toebrengen.
Hij dacht na wat er dàn gebeuren kon? De getroffene zou een kreet uiten en neêrvallen. De portier zou toeschieten, een politieagent komen aanloopen, voorbijgangers zouden hem arresteeren. Natuurlijk zou hij geen poging doen om te ontvluchten: hij zou zich-zelf overgeven, bereid om te sterven, bereid en trotsch om zijn daad te bekennen. O, wat 'n opluchting als eenmaal dat afschuwelijk werk gedaan was, als hij eindelijk kon
| |
| |
zeggen: ‘ziezoo ik heb de menschheid verlost van een plaag, er schiet me niets anders over dan van dit ellendige leven te scheiden.’ Maar vóór het zoover was? Hoe moest hij het mes verbergen? Hij zou natuurlijk geen tijd hebben om het uit den zak te halen en vooraf te openen. Hij moest het geopend klaar houden en in zijn mouw verbergen!
Zóó zou het gaan! Nog eens opende hij het mes en liet het wegglijden in zijn rechtermouw. Het reikte tot aan zijn elleboog en verhinderde hem den arm te buigen: hij moest dus den arm recht houden, aan zijn zijde laten afhangen, en het mes, met de hand naar boven opgestoken, beletten te vallen. Hij deed dat nu al: de punt voelde hij scherp in zijn vinger, en hij liet het omlaag glijden, en greep het vast aan het heft. Ja, zoo ging het goed: het mes gleed door eigen zwaarte omlaag en onder het glijden greep zijn hand het heft vast, en dan de stoot. Hij oefende zich een paar keer in die beweging: het mes in de mouw, dan het omlaag glijden, en zijn hand, die het vastgreep.
Maar hoe den hertog te naderen? Natuurlijk kon hij niet op hem toeloopen, snel; hij moest hem gewoon, langzaam, naderen, als een argeloos voorbijganger. Aan de overzijde der straat kon hij blijven wachten, toch niet te lang, om niet de opmerkzaamheid te trekken, wachten tot hij de trap afkwam, die men door het geopende portaal tot de helft kon overzien. Dan de straat oversteken, en.... maar hij moest juist den
| |
| |
afstand berekenen, hij mocht niets aan het toeval overlaten; hij moest weten hoeveel stappen die man had te doen om van het portaal naar zijn rijtuig te komen.
Hij legde het mes op zijn tafel neêr en greep zijn hoed om uit te gaan. Maar de gedachten aan den heer Tigernskiöld, die misschien nog beneden was, hield hem terug. Hij ging zijn slaapkamertje binnen, dat aan de zijde van de nauwe Rue d' Orchampt was gelegen, en keek uit het venster. Het rijtuig stond er niet meer: de baron was dus heengegaan. Gerustgesteld ging hij nu de trap af; hij dacht even aan Mlle Malise en iets als een schrijnende, maar vage droefheid ging door zijn denken heen; en opnieuw ging hij een trap af en dacht aan den prins, die gezegd had, dat hij de meeste anarchisten van de daad laaghartige moordenaars achtte, en weer voelde hij droefheid in zich opkomen, maar nu vermengd met een geest van verzet, het zeggen, dat de oude man ongelijk had en, in zijn bezorgd hoewel dan armelijk leven, doorzield van stands-egoïsme, niet de beweegredenen kon vatten, waartoe een ander kon komen tot een daad van maatschappelijke rechtvaardigheid. Niettemin, de gedachte aan Mlle Malise en zijn ouden vriend ontroerde hem een oogenblik, maar op straat was hij dat gevoel meester, en hij liep snel naar den Boulevard Clichy om daar den omnibus naar de groote boulevards af te wachten.
Toen hij een half uur later aan den hoek van den Boulevard Haussmann kwam, waar zich de Cercle des
| |
| |
légitimistes bevond, liep hij strijkelings langs de huizen en, aan de deur der club, zwenkte hij links om en ging in een rechte lijn het trottoir af. Het was zeven stappen breed; er moest een spatie zijn tusschen den pretendent en het rijtuig: op het oogenblik dat deze uit het portaal op straat kwam, moest hij verstens op vijf voetstappen afstand staan. Hij mat nu die vijf schreden af in de straat, terwijl hij nog eens naar het portaal der club omzag: de portier stond er in druk gesprek met een burger-juffrouw. Hugo mat met zijn blik de lengte van het portaal: nog eens vijf schreden, en hij schreed die verder de straat in. En nu, tevreden, denkende, dat zijn plan wel zou slagen, indien hij maar zijn koelbloedigheid bewaardde, voelde hij zich vermoeid en hongerig. Zijn hoofdpijn was gezakt; hij sloeg een der zijstraten in en ging daar een restaurant binnen. Er waren weinig menschen op dat uur. Hugo maakte een praatje met den garçon, Pietro, een Corsikaan, en bracht het gesprek op de dorpsvechtpartijen van het eiland. Hij herinnerde zich, dat het juist deze jongen was geweest, die hem 't eerst over het meestal-doodelijke van buiksteken had gesproken. En, ja, eenmaal het gesprek op dit vaderlandsche onderwerp gebracht, begonnen Pietro's oogen te glimmen; hij verhaalde met drukke woorden, met lenige gebaren, hoe dat in zijn werk ging. ‘Om 'n ja of 'n nee, m'nheer, om 'n knipoogje van 'n meisje, om niets, worden de messen gegrepen en... poef! Porco di Bacco! Wat heb ik al
| |
| |
goeie stooten zien geven, meesterstooten, meneer!’
‘Dringt het mes dan zoo gemakkelijk door?’ vroeg Hugo schijnbaar achteloos.
‘Dat hangt van de losheid en de kracht van de hand af. Je moet er 'n beetje in geoefend wezen. Kijk zoo, u neemt zóó het mes en... poem, poef, 'n sneê van twintig centimeter in minder dan geen tijd. Maar nooit direct doodelijk, meneer. Ik heb ze gezien, die met hun open buik en de ingewanden er buiten 'n afstand liepen als van hier naar Montrouge. O, meneer, voor kapitale messteken moet u op Corsica wezen. Porco Madonna! dat kennen we! Overigens zoo zacht als een lam, meneer: jaloerschheid, slechte wijn, gedobbel, en dàn de ontmoeting; het mes in de rechterhand, het buis gewonden om den linkerarm, als een schild, en de twee tegen elkaar in. Soms blijven ze allebei op de plaats dood, als ze geen buiksteken gegeven hebben, want.... enfin, 'n heerlijk land, meneer, en, zooals ik zeg, overigens als 'n lam.’
Hugo glimlachte; hij gaf den geestdriftigen Corsikaan een goede fooi en ging heen. Hij voelde zich vermoeid nog, en nam weer den omnibus, bij zich-zelf zeggende, dat hij nooit twee keer op een dag met den omnibus had gereden. Maar het kwam er nu niet meer op aan. Thuis gekomen legde hij zich op zijn bed om wat te slapen, maar hij was toch te opgewonden en stond weer op om uit zijn boekenkast een of ander boek te nemen. Hij wist niet wat hij kiezen zou: hij
| |
| |
keek lang de titels na en weifelde of hij dit of dat zou nemen. Eindelijk viel zijn oog op een deeltje Epistels van den Heiligen Hieronymus, dat hij zich herinnerde in zijne jongensjaren, te Brugge, gelezen te hebben, maar hij herinnerde zich niets van den inhoud. Hij nam daarom het boekje mee op zijn bed. Het eerste het beste epistel, dat hij opsloeg, dat aan Pammachius, begon hij te lezen, en hij glimlachte over deze literaire critiek-questie uit de vierde eeuw: een oude heer, die zich met veelheid van woorden en met den ijver van een pas beginnend schrijver verdedigt tegen den aanval van een monnik, als zou hij den Zendbrief van den bisschop Epiphianias aan den bisschop Johannes slecht van het Grieksch in het Latijn vertaald hebben, en terwijl hij las, ietwat doezelig door de breedsprakigheid van den goeden Hieronymus, vond hij zich-zelf een merkwaardig geestelijk geval: hij die zich gereed maakt een man te dooden, dien avond, want hij had besloten om het maar zoo gauw mogelijk te doen, uit vrees er anders niet den moed toe te hebben, en nu op zijn bed een der Heiligen lag te lezen. ‘Dat moest Lombroso weten, zei hij bij zichzelf, die zou er dadelijk een conclusie van heb-ik-jou-daar op bouwen.’ Hij sluimerde even, heel-kort, heel-licht, want steeds had hij in zijn sluimeren de notie op zijn bed te liggen met het deeltje van Hieronymus in zijn hand, en onder zijn sluimeren stak hij het in zijn borstzak, zoo klein was 't, en herinnerde zich, dat
| |
| |
het Zaterdag was en Mlle Malise dien avond naar het magazijn zou gaan. Dat riep hem op: hij was in eens klaar wakker en dacht aan zijn buurmeisje. Een gevoel van kermende droefheid overviel hem. O indien zij er toe had kunnen besluiten mèt hem uit het leven te scheiden, indien hij haar zijn voornemen had kunnen vertellen en zij de heilige en menschlievende beweegredenen van de daad, die hij stond te doen, had kunnen bevatten, hem aangemoedigd hadde op dien ellendeling toe te gaan, zeggende: ‘stoot met vaste hand, stoot onfeilbaar, die man is geen mensch, 't is een adder,’ indien, o, indien zij zich in het uiterste oogenblik van hun leven aan hem hadde gewijd: een liefdevolle gepassioneerde overgaaf van twee zielen en twee lichamen, die elkaar liefhebben, elkaar toebehooren en aanvullen tot een éénheid van hemelsch geluk, wat zou dat groot, wat zou dat schoon, wat zou dat verheven geweest zijn. Want hij verheelde zich niet meer, dat hij haar lief had met een voile hartstochtelijke wijding van zijn impulsief gemoed, met den vollen rijkdom van zijn aan de menschheid gegeven krachten, slechts zelden afgeleid door nacht-korte uitspattingen in de steden, waar hij had geleefd, en waarin hij eêr lijdelijk dan actief was geweest. Maar van deze schoonheid kon niets komen: in zijn vele spreken met Mlle Malise had hij haar geen enkele seconde doen wankelen; zij was geheel gevangen in een kerkelijke en maatschappelijke moraal en, zeker, o, zeer zeker, zou zij hem verafschuwd heb- | |
| |
ben indien zij zijn voornemen had kunnen vermoeden.
Naarmate hij hieraan dacht, werd zijn droefheid onbeheerschelijk: hij voelde zijn ziel als een stroohalm deinen op een golf van plotseling in hem opstijgende wanhoop. Hij kon zich niet losmaken van zijn voornemen, zijn daad stond voor hem, gebood hem, dwong hem, hield hem gevangen, en hij verafschuwde haar, niet omdat hij haar niet goed vond, maar omdat zij onaesthetisch, liefdeloos, gruwbaar was. O, te hebben kunnen leven te midden van broeders en zusters, menschen die arbeiden en liefhebben, en niets anders dan arbeiden en liefhebben, om daarin een geluk te smaken, zooals dit leven nog niet kent!
Het schemerde reeds; hij wiesch zich gezicht en handen, opende weer het mes, dat op tafel lag, voelde er nog eens het scherp van, en zuchtte. Opnieuw stak hij het in zijn rechtermouw en liet het afglijden tot hij het heft opving in zijn hand en dàn, de stoot. Ja, zóó was 't, zóó moest hij het doen, en kalm, vooral kalm: op dien man toekomen, hem vooral niet aanzien, want dan zou zijn haat, door dat gezicht opgewekt, uit zijne oogen spreken. Hij stak het mes in den zak, zette zijn hoed op en ging uit. Voor een koffiehuis, op den Boulevard Clichy dronk hij een kop koffie: hij had den tijd, het was half-zeven, mlle Malise maakte zich nu gereed om uit te gaan. Langzaam wandelde hij op, door de drukke straten, naar den boulevard. En daar, in de buurt van den winkel van Lenormand
| |
| |
veuve bleef hij haar wachten. Te midden van honderden voetgangers in de verte, zag hij haar al, met haar groote doos aan den arm, dat kleine, nette figuurtje, met haar korten, stevigen, ietwat stijfhoofdigen voetstap; zij verdween tusschen de menschen, kwam weer te voorschijn, verdween weer, altijd naderkomende, tot zij eindelijk dicht bij hem was, en hij haar zeer lief had, zoo lief om haar te nemen in zijne armen en aan zijn hart te drukken. Zij ging den winkel binnen, en Hugo wandelde heen en weer, maar zijn emotie drukkende in zijn borst, zijne handen koud, zijn voorhoofd zweetende, en hij vond, dat zij zich zoolang ophield. Eindelijk, daar kwam zij buiten, ging hem voorbij, en toen, hij achter haar aan:
‘Ah, Mlle Malise!’
‘O, meneer Hugo, zei ze glimlachend, is u daar?’ Alsof ze hem niet verwacht had, die ondeugende kleine. Hij nam haar doos over, zij wandelden op, dadelijk een rustiger zijstraat inslaande, en zij praatte zoo aardig over niets, zooals zij praten kon, en dat was goed nu, dat zij veel sprak: Hugo hoefde maar ‘ja’ of ‘neen’ te zeggen, en meer had hij niet kunnen uitbrengen, want hij was tot uitschreeuwens toe vol aandoening. Eindelijk merkte zij zijn zwijgen op en vroeg: ‘wat is u stil van avond, is er wat?’
Hugo zweeg een oogenblik: de ontroering propte zijn keel dicht; ten laatste, met moeite, zei hij: ‘ik ben stil omdat ik u veel te zeggen heb.’
| |
| |
‘Maar zeg 't mij dan, meneer Hugo,’ zei Mlle Malise verschrikt. ‘U heeft verdriet; ik zie 't aan uw gezicht, dat u verdriet heeft: u zal 't me zeggen, niet waar? We zijn zulke goeie vrienden, dat u mij zeggen zal wat u verdriet doet.’
‘Ik zal 't u straks zeggen, op een stiller plaats. Ik heb u zooveel, zooveel te zeggen,’ antwoordde Hugo, terwijl zijn stem sidderde.
‘Maar m'n God, wat is er dan? u heeft verdriet om die arme kinderen Gérard, is 't dat niet?’ vroeg zij. ‘Hoe gaat 't Trinette?’
‘Ik weet 't niet. Ik heb den moed niet meer die kinderen te bezoeken.’
‘Maar er moet wat voor ze gedaan worden. Die arme Trinette moet in een of andere betrekking, die twee kleintjes uitbesteed. Ik zal ze eens bezoeken,’ voegde Mlle Malise er bij.
‘Ja, doe-t-u dat,’ zei Hugo, onder het loopen haar hand grijpende, en die drukkende. ‘Ik beveel ze u aan.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg zij verwonderd. ‘Denkt u ze dan nooit meer te bezoeken, uw arme kleine vrienden?’
Hugo beet zich op de onderlip en zweeg een oogenblik. ‘Ik weet 't niet,’ bracht hij er met moeite uit.
Ze klommen de steile Rue Ravignan op en kwamen eindelijk op het pleintje met zijne teringachtige boompjes en spelende kinderen, en de banken bezet met babbelende moeders en slapende zwervers. Zonder te spreken gingen
| |
| |
zij door; Mlle Malise volgde Hugo, sidderend van emotie. Hij was zoo stil, meende zij, zoo verdrietig, dat hij haar niets goeds te zeggen kon hebben, en zij hoopte sinds lang, dat hij haar iets goeds zou zeggen, iets dat haar hemels-gelukkig zou hebben gemaakt.
Zij waren nu op het pleintje voor het Heilige Hart, Mlle Malise bekruiste zich eerbiedig. Achter zijne bouwstellingen van den voorgevel, als in een kooi, stond het gevaarte blank en onwezenlijk op, met de scherpe maanlichtschaduwen op het wit zijner steenen. Beneden hen, zich uitwijdende naar de verte, lag Parijs met zijne opgaande en verspringende lichtstrepen, de roode lichtvlekken zijner vensters, verslonden nu al dat licht, door den koelen schijn van een volle, heldere maan, die een vloed van blankheid uitwierp over de daken, de koepels, de torens, opstaande als stille peinzende reuzen.
Mlle Malise keek over de stad heen, nadenkend, bleek, de lippen trillend, en Hugo zag haar aan, terwijl hij zijn ziel voelde breken van verdriet. Hij had de doos neergezet en zonder te spreken vatte hij haar hand; zij zag hem aan, en ze was zoo klein, dat zij hare oogen tot hem moest oprichten, zooals zij vroom opzag in de kerk, tot de Moeder Gods. Hare lippen trilden zoo, hare oogen schoten in eens zoo vol tranen, dat zij dadelijk het hoofd afwendde en weer uitstaarde over de stad. Haar hand beefde in zijn hand; zij wilde haar terugtrekken, maar bedacht zich en liet het kleine handje in de zijne. Ein- | |
| |
delijk noemde Hugo haar naam, fluisterend, zijn stem trillend van aandoening: ‘Mlle Malise, zei hij, een gewichtige, onafwijsbare plicht roept mij... ik moet weggaan... een reis maken, vervolgde hij om een aannemelijke verklaring te geven, u moet mij niet vragen waarheen, waarvoor... Ik weet niet of ik terug kom .... misschien, waarschijnlijk .... niet.’
Hij zweeg en drukte haar bevende hand vast in de zijne. Zij zag hem weer aan, en hij merkte hoe haar mond vertrokken was van droefheid, hare oogen een vloed van tranen loslieten, maar dadelijk wendde zij haar gezicht weer af, over de stad heenziende in het klare verschiet van den nacht.
‘In een gelukkiger tijd, vervolgde Hugo, niet geroepen door een taak, die zwaarder weegt dan allles, niet ontroerd door een lijden, dat ik overal om mij heen zie, en waartegen mijn hart niet beschermd is, niet geroepen deel te nemen aan den strijd om wat meer levensgeluk voor de menschen, in dien gelukkiger tijd, mlle Malise, zou ik u gezegd hebben, dat ik u lief heb, u in mijn armen zou willen nemen en dragen door het leven om u zacht neder te leggen ergens waar u zeer gelukkig zou zijn. Misschien dan had u mij willen toestaan u te omkoesteren met de volle wijding van een hart, dat, geboren om lief te hebben, zich ongelukkig gevoelt omdat het niet genoeg kan liefhebben.’
Zij zag hem nog eens aan: hare oogen spraken van een nameloos verdriet en van een namelooze liefde.
| |
| |
Maar Hugo ging voort en zij wendde het gezicht weer af: ‘het leven heeft het anders gewild, zei hij met een ontroering, die hij vergeefs trachtte te beheerschen, het roept mij van u weg. Wat ik u nu wou zeggen, is dat ik u dank. Mijn leven is arm geweest aan geluk, vooral de laatste jaren, toen het me ontzegd was zelfs mijn moeder te zien. U is in mijn leven gekomen als een zonnestraal in den winter. U heeft me iets van dat geluk gegeven, dat een man enkel geschonken kan worden door een vrouw: dat zachte geluk, dat door het leven gaat met stille schreden lief-ruischend, zooals uw kleeren ruischen, als u loopt. Ik heb geluisterd naar dat zacht geruisen van een geluk, dat door mijn leven ging. Ik zei u niets, omdat ik luisterde, ik zei u niets omdat ik u zag, en omdat ik mij-zelf zei, dat het een geluk is u te zien. Dat u door mijn leven is gegaan, zoo stil, zoo zacht-ruischend, nu glimlachend uw oogen, dan ernstig, maar altijd sprekende van een hart dat goed is, en lief kan hebben, louter, krachtig en wijdingsvol, daarvoor, Mlle Malise, dank ik u.’
Hij zag haar een oogenblik in de woord-verloren ontroering van heel zijn wezen aan, sloeg den arm om haar heen, drukte haar in een hartstochtelijke omhelzing aan zijn borst en kuste haar op het voorhoofd.
‘Wanneer wij elkaar weerzien, vroeg hij, zal u mij dan liefhebben?’
Zij antwoordde niet; uit haar japonzak nam zij haar zakdoek en droogde daarmee hare tranen. En nu zag
| |
| |
zij hem aan, ernstig, smeekend bijna ‘U wil niet, zei ze weifelend, en snikschokkend haar stem, u wil niet dat ik u vraag naar de reden van uw plotseling afscheid; maar één ding moèt ik u vragen.... is, wat u wegroept goèd? Kan u er, tegenover God, tegenover de menschen, de volle verantwoordelijkheid van dragen?’
Hij liet haar hand los, plotseling afgeroepen uit zijn extase van lijdend geluk, en nu wendde hìj het hoofd af, terwijl zij hem aanzag. Een oogenblik lang voelde hij het leven als een kracht van vernietiging. Hij had zijn wanhoop van niets te zijn, niets te kunnen, niets te vermogen willen uitschreeuwen, zijne droefheid willen uitkrijten. In zijn toon was iets als een berisping, de echo van een teleurstelling, grievender nog dan al het andere, toen hij zei: ‘u had me dat niet moeten vragen: onze meeningen over goed en kwaad zijn zoo verschillend.... waarom vraagt u me dat?’
‘Over goed en kwaad kàn men niet van meening verschillen,’ zei ze gestreng, maar dadelijk werd haar toon zachter, uit hare oogen stroomden opnieuw tranen. ‘Ik vraag u dat, zei ze, om me-zelf over u gerust te stellen. Ik ben bang voor wat u gaat doen. Een angst van ontzettende dreiging komt in mij op. Zij heeft niets te maken met mijn gevoel voor u, of liever zij is dat gevoel zelf. Want u weet wel, dat ik u liefheb. Ik wil meer zeggen: mijn liefde is sterker dan alles. Indien ik zou willen u niet lief te hebben zou ik
| |
| |
het toch niet kunnen. Ik heb u lief, ik zal u lief hebben onder alle omstandigheden.’
‘Onder alle omstandigheden?’ vroeg hij, opnieuw haar hand vattende.
‘Onder àlle omstandigheden, onder allen strijd, onder alles en ondanks alles wat mij zou willen beletten u lief te hebben, maar, toe, ga niet heen, ik wil niet, dat u heengaat.’
Hij schudde het hoofd; zijne oogen staarden over haar heen in het duister bijna toonloos fluisterde hij: ‘wat mij roept is sterker dan ik.’ Zij beet zich op de lippen, en weer voelde hij haar hand beven in de zijne.
‘Ik heb u gezegd, zei ze, na een oogenblik zwijgens, dat ik u zal liefhebben, wat er ook gebeure, maar moet ik gelooven, dat u mij liefheeft, nu het blijkt, dat wat u roept sterker is dan mijn liefde? Sterker, gebiedender dan de liefde is er niets, althans niet voor mij. O, ik ben zoo bang voor wat u roept, nu te meer, nu te meer.’
Hij voelde zich plotseling als verstijfd, zijn hart dood, zijn liefde gestorven, en begraven reeds in vergetelheid, zijn geluk verdwenen als een schoon lied, dat, plotseling geëindigd, gevolgd wordt door een stilte, zwaardreunend als een deur die dicht valt. Hij liet haar hand los; in zijn hoofd schrijnde de gedachte, dat zij hem nooit zou kunnen begrijpen. ‘Het dient nergens toe,’ zei hij, meer tot zich-zelf dan tot haar. ‘Elke poging om het geluk machtig te worden is als het grijpen
| |
| |
naar een schaduw. Het leven is een afschuwelijk misverstand. De menschen verstaan elkaar nooit; zij mogen elkaar liefhebben, en toch spreken zij altijd tot elkaar in een taal, die de ander niet kent.... Het is beter, dat wij het hierbij laten....’
Hij wierp een blik over de maanlicht-stad, die in haar onlijdelijke grootheid getuige was geweest van hun tragedie van misverstand, en zij gingen voort, de kerk langs, zwijgend, naar de Rue d' Orchampt. Voor hun woning hielden zij stil en zagen elkaar een oogenblik sprakeloos aan. ‘Kan niets u weerhouden?’ vroeg zij zacht.
Hij schudde met een droevigen glimlach het hoofd.
‘Niet de gedachte aan uw moeder?’
Zijn glimlach werd nog droeviger, maar hij schudde opnieuw het hoofd.
Zij sloot de oogen, duizelende van smart, maar dadelijk zag zij hem weer aan, en reikte hem de hand. ‘God behoede u!’ zei ze. Hij fluisterde: ‘tot weerziens!’ en zij antwoordde met een gelijk afscheid.
| |
| |
Hij was al op den Boulevard Clichy, toen hij zijne gedachten herwon, zich-zelf meester was van een aandoening, die hen wezenloos had gemaakt. Nu, met een uiterste inspanning van zijn geestkracht, verjoeg hij de liefde uit zijn hart. ‘Menschen als ik moeten niet liefhebben, mompelde hij, zij moeten alleen zijn, zij moeten sterk zijn, zij moeten haten.’ En om zijn haat te herwinnen, zijn moed te verstalen, stelde hij zich het brute, ongevoelige gezicht voor van den man, dien hij dooden moest. Hij keek op zijn horloge: het was even over tienen. Met vasten tred liep hij door de straten en hij sloeg een stille zijstraat in om het mes uit zijn zak te halen en het geopend in zijn mouw weg te schuiven. Nu liep hij haastig door, soms liet hij het mes omlaag glijden om het dan op te vangen en weer omhoog te schuiven. Maar onder het loopen, door den langen duur, prikte de punt in zijn handpalm. Hij verplaatste telkens den stand van het mes, maar zijn hand deed eindelijk zoo zeer, dat hij het niet langer kon uithouden, en de punt
| |
| |
liet rusten op de binnenzijde van een zijner nagels. Zoo ging hij voort naar den Boulevard Haussmann: het was bijna kwart voor elven, onder het naderen werd hij zenuwachtig van vrees, dat de hertog misschien juist dien avond niet gekomen zou zijn, of al weg was, maar uit de verte herkende hij het rijtuig. Hij nam nu de overzijde van den boulevard, en drentelde den Cercle voorbij: de portier liep in het portaal heen en weer, maar stelde zich ter zijde voor een heer die binnentrad en de trap opging. De palfrenier scheen te dommelen op den bok, de koetsier klapte soms met de zweep aan de ooren der paarden, die ongeduldig trappelden. Hij verwijderde zich een honderd meters, bevreesd de aandacht te trekken, maar keerde dadelijk om, bewogen door de gedachte, dat die man elk oogenblik zou kunnen komen. Hij moest dan op het midden van den boulevard zijn, en terwijl hij zich voornam oogenblikkelijk, wanneer hij de steek had toegebracht zich in hechtenis te geven aan den portier, aan den koetsier, of palfrenier, die, natuurlijk zouden toeschieten, aan een voorbijganger die hem zou willen arresteeren, en, onder het oversteken van den boulevard uitweek voor een wielrijder, bevond hij zich tegenover le père Vandamme.
‘Tiens, tiens! u hier?’ riep de oude man verrast. Hugo's verrassing was even groot, en de ontmoeting viel als een steen op hem. Maar dadelijk dacht hij van haar partij te kunnen trekken: hij zou Van- | |
| |
damme ophouden, zoo kon hij vlak bij de deur van den Cercle zelf de komst van den pretendent afwachten.
‘Ik mag dat wel aan u vragen: ‘U hier? Heeft de Boulevard Haussmann iets te maken met het vergaan van de wereld, of met Nostradamus?’ vroeg hij gedwongen schertsend.
De oude man was dadelijk op zijn stokpaardje: ‘de Boulevard Haussmann of 'n andere, alles heeft te maken met het vergaan van de wereld.’ Hij legde zijn hand in Hugo's arm en zij wandelden langzaam op, nu aan de zijde van de club-zelf, die zij voorbijgingen. Hugo leidde Vandamme, die in eens welsprekend was geworden, maar bleef stilstaan en zei: ‘laten we omkeeren, ik wacht hier op iemand.’ Père Vandamme sloeg er geen acht op: hij liet zich gewillig terugvoeren, altijd maar sprekende over Nostradamus en zijne voorspellingen, declameerende, zonder dat Hugo er acht op sloeg:
‘Le temps purgé, pestilente tempeste
Barbare insulte, fureur, invasion,
Maux infinis par ce mois nous appreste.’
Plotseling hoorde Hugo le père Vandamme, zijn reciet afbrekende, vragen: ‘wat scheelt er aan uw arm? U houdt hem zoo stijf?’
Hugo schrikte, zijn gezicht verschoot van kleur; onwillekeurig trachtte hij den arm te bewegen, maar het
| |
| |
mes hinderde hem. Hij weifelde even en zei: ‘niets, ik heb mijn arm wat verrekt.’
De profeet ging voort, maar in eens voelde Hugo zijn hart stil schokken. Zij stonden nu zoo dicht voor het portaal, dat hij de geheele trap overzien kon: op de bovenste treden was de hertog van Dinkara verschenen. Hij scheen met iemand te spreken, dien Hugo niet zien kon, want hij wendde zich lachend om en zei iets; toen, langzaam, daalde hij de trap. Dat oogenblik duurde Hugo een eeuwigheid; Vandamme ging voort met zijne uitleggingen, en zijn reciet: le voilà, ce tyran.... Hugo hoorde hem in het gesuis zijner ooren spreken, maar verstond niet wat hij verder zei. De portier stelde zich reeds in positie, de koetsier trok de paarden aan, die even achteruit gingen, de palfrenier was uit zijn dommel ontwaakt en had de beenen gestrekt, en de armen over elkaar geslagen. De hertog ging den portier voorbij, kwam op het trottoir, naderde.... met een enkelen voetstap stond Hugo voor hem, zijn hand had het omlaag glijdende mes gevat, en voor hij zich bewust was wat hij deed, voelde hij hoe de punt een ondeelbaar moment stuitte op een zachte wand, maar het mes drong door, verdween gedeeltelijk, zijn hand trok het op, naar boven, en hij voelde zich in den greep van dien man, die riep: ‘ellendeling!’
Hij hoorde dien roep langs zijne ooren, hij voelde de vuist van dien man in zijn borst, en het denkbeeld,
| |
| |
dat zijn leven in gevaar was, dat hij zich redden moest, beheerschte hem. Hij liet het mes los, met de kracht van vertwijfeling gaf hij den hertog een vuistslag in het gezicht, waardoor deze achterover tuimelde en hem los liet. Hij zag nog, dat de portier toeschoot, de palfrenier van den bok sprong, de paarden steigerden, toen vluchtte hij, hij vluchtte weg, ijlende, den hoek om, en achter zich hoorde hij geschreeuw van menschen: ‘de moordenaar! de moordenaar!’ Zij vervolgden hem, zij renden hem achterna, hij hoorde hun getier, hunne ijlende voetstappen, hij zag hoe de menschen hier en daar bleven stilstaan, verwonderd, en dan meeliepen, achter hem aan, om hem te vangen, en hij vlùchtte, heel zijn leven was gevangen in dit ééne doel: te ontkomen. Maar hij bleef stilstaan, zijn begeerte om te leven viel uit hem weg, hij vervloekte zijn lafheid, zijn vrees sloeg hem in het gezicht als een laaghartigheid. Hij keerde zich om, de mannen die hem nageijld waren grepen hem een hunner gaf hem een vuistslag in het gezicht, die het bloed uit zijn neus deed vloeien en hem deed duizelen, een politie-agent schoot toe en greep hem, er kwam nog een politieagent bij. Zij legden hem handboeien aan en sleurden hem mee. Hij liet gewillig met zich doen; het bloed liep langs zijn mond op zijn borst. Hij zag hoe de menschen zich om hem heen-drongen, hoorde hunne bedreigingen, hunne nieuwsgierige vragen, hunne antwoorden. Men wilde zich op
| |
| |
hem werpen, met woeste kreten, met verwenschingen van dood en verderf. Maar de politieagenten brachten hem terug naar den Cercle, waar nu een groep menschen zich opeen hoopte, pratende, joelende, hem bedreigende toen hij naderde. En toen hij was binnengebracht en de deur der Club achter hem was gesloten, zag hij in de portiersloge le père Vandamme, dien men gevangen genomen had, bebloed ook hij, en hoorde hij hem zeggen, dat hij onschuldig was.
| |
| |
Toen vielen alle handhavers der maatschappelijke orde heen over dezen ongelukkige, wiens euveldaad was de dwaling te deelen van zoovele regeeringen, dat idéeën kunnen tegengehouden of bevorderd worden door het dooden van menschen. De bourgeois-journalisten voorop. De morgenbladen deelden het geval reeds in al zijne uiterlijkheden meê, maar vermits ze nog geen tijd hadden gehad juiste inlichtingen te verkrijgen, waren de twee ellendelingen, die de snooddaad hadden bedreven op Fransch grondgebied een buitenlandsch vorst te vermoorden: Monseigneur den hertog van Dinkara, die van het Fransche volk gastvrijheid en van de Fransche wetten bescherming genoot, voor dit dagblad Roetelische Alexandrinen; voor het andere, radicaler gezind, moordenaars door koning Alexander gehuurd; voor een derde, beter ingelicht, twee dier vaderlandloozen, twee dier helsche misdadigers, voor wie niets en niemand heilig is. Het geheele gamma van politieke en maatschappelijke gevoelens werd in de Parijsche
| |
| |
en buitenlansche pers, van het gebeurde door de telegraaf onderricht, reeds dien volgenden morgen aangeslagen, om, verrijkt door de nadere inlichtingen van dien dag, door de avondbladen der wereld te worden overgenomen in een voller, breeder, majesteitelijker accoord, dat afdaalde van de ‘heilige verontwaardiging’ over de gepleegde misdaad, die in dezen toonaard niet schril genoeg kon worden vervloekt, tot de zacht-uitgezongen blijde instemming met een daad van maatschappelijke gerechtigheid, en van het punt waarop Hugo de Vos en lè père Vandamme vergloried werden als moedige bekenners en aanstaande martelaars van een nieuw geloof en de hertog van Dinkara werd voorgesteld als het groote beest van ergernis, steeg de harmonie weer naar dat andere uiterste punt, waarop het slachtoffer van twee anarchistische bandieten, die een schande waren voor de menschheid, werd verheerlijkt als een steunpilaar van goede zeden, een hart van goud, een fijne geest van eruditie en vernuft, voortreffelijk huisvader, zelfopofferend vriend, edelaardig vaderlander, beleidvol veldheer, weldoener der armen, galant ridder voor vrouwelijke schoonheid en mannelijke eer, en de schrijver werd zoo geestdriftig door zijne bijvoegelijke naamwoorden, dat hij den schijn won ten slotte zelf te gelooven wat hij schreef. Tusschen die twee meeningen hoorde men het koor der liberale en gematigde pers, voor wie de hertog, die eenige uren later in zijn paleis was overleden, een prins was geweest
| |
| |
wien de menschheid weinig sympathie kon wijden, wiens dood zijn vaderland bevrijdde van het gevaar van burgeroorlog en de Alexandrijnsche dynastie van een gevaarlijken vijand - wat niet verhinderde, dat het Z.M. Alexander behaagde een rouw uit te schrijven van twee maanden: een maand zware en een maand lichte rouw, om den dood van ‘onzen dierbaren bloedverwant, Zijne Koninklijke Hoogheid den hertog van Dinkara, gevallen als slachtoffer van een secte afschuwelijke misdadigers’ - maar sprekende over de ‘twee moordenaars’ verloor ook de gematigde pers haar gematigdheid, en werden Hugo en le père Vandamme genoemd ‘twee thugs van het Westen, moordenaars uit wangunst en instinct, monsters, man-etende tijgers, die eenzelvig en alleen op prooi uitgaan, abnormale, overspannen, diepverlaagde naturen, dol van nijd en wrok, niet in staat tot redeneeren, ijdel en verzot op beruchtheid.’ Dit was het oordeel van de gematigde van de liberale dagbladpers.
Eén voordeel had de moord op den hertog van Dinkara niettemin, een voordeel, dat de gematigde, noch de ongematigde, de liberale noch de illiberale dagbladpers erkende, maar waarvan zij niettemin gretig genoot. Het was in de laatste hondsdagen, den ‘komkommertijd,’ en de ‘moord op den hertog van Dinkara’ gedijde, bevochtigd door de heilige verontwaardiging van deze steunpilaren der Maatschappij, tot een reuzenkomkommer van fabelachtige groeikracht
| |
| |
die grooter werd naarmate men haar meer snoeide. Correspondenten in Roetelië beschreven het Johannisme van zijn opkomst tot heden, gaven schetsen uit het Roetelische volksleven, anecdoten uit het leven van den vermoorden prins: hoe hij hier een kind uit de vlammen redde, daar in het water sprong om met eigen levensgevaar een hondje te redden, ginds een goudstuk gaf aan een grijsaard, met de geestige woorden: ‘als er mijn eigen portret op stond had ik er twee gegeven,’ elders met eigen hand een zijner soldaten tuchtigde, die een jong meisje een onfatsoeniijk woord had durven toevoegen, maar de geestigheid, die de dierbare overledene zich in den Cercle des légitimistes had veroorloofd: te beproeven wàt sterker is òf de schedel van een proletariër òf een zilveren kandelaar, noch de geestigheden uit den laatsten Johannieten-oorlog in Roetelië, bijvoorbeeld die onbetaalbare geestigheid om het lichaam van een grijsaard met stroop te besmeren en over te geven aan onnoozele vliegjes, of die andere goed bedachte geestigheid om weerlooze menschen voor den mond van een kanon te binden en met een schot den hemel in te zenden, die uitstekende aardigheden van een erudieten geest werden niet verteld. De dagbladpers kòn ze niet vertellen: in haar artistieken zin voor licht en schaduw, had ze al het licht noodig voor monseigneur wijlen den hertog van Dinkara: teeder echtgenoot, liefdevol vader, en al de schaduw voor die twee God-vergeten mensch-onteerende boeven, die zich
| |
| |
noemden Hugo de Vos, schande voor dat ijverige, werkzame, kleine Hollandsche volk van phlegmatieke natuur, en Vandamme, die zich, God beter 't, door zijne medeschurken ‘vader’ liet noemen, en wiens deel in het misdrijf nog niet was opgehelderd.
Dat was voor dien dag; den volgenden dag werd de komkommer anders opgediend: de correspondenten waren naar Brabant gezonden en hadden, met de kieschheid van reporters, het kleine huis onder den alleen staanden toren gezocht, en daar Hugo's moeder trachtten te spreken. Maar het bericht van den afschuwelijken moord, door haar zoon gepleegd, was hun reeds voorgekomen, en had haar geslagen met een verlamming, die haar sprakeloos maakte. Door zoo weinig lieten de reporters zich evenwel niet uit het veld slaan: het kleine Brabantsche dorp werd beschreven, de burgemeester van het dorp werd geïnterviewd en beschreven, de moeder die sprakeloos met uitstarende oogen te bed lag werd beschreven, Hugo's broeders en zusters werden ondervraagd en beschreven, en van dezen kwamen de heeren te weten hoe lief die gruwelijke moordenaar in zijne kinderjaren was geweest, toen hij als Johannes Baptistken in de bloedprocessie had deelgenomen, terwijl hij nu, zei een geniale reporter, die van fraaie tegenstellingen hield, was meegesleurd in een andere bloed-processie, die van vaderlandlooze schelmen. Een andere afdeeling reporters was naar de Rue Lamarck gegaan en had daar den winkel van père Vandamme
| |
| |
bezocht, en de heeren beschreven nu diens huisgezin en de afschuwelijke reputatie van dien onzedelijken grijsaard: de twee vrouwen uit den modder in huis gehaald, dien kleinen zwerver François, en dan ‘Monsieur le Président’ en ‘le Cardinal’ en ‘le général’: even zoovele bewijzen, dat deze cynische grijsaard, buitendien reeds berucht om zijn aandeel in de Commune, spotte met de heiligste wetten van natuur en samenleving. ‘De moord op den hertog van Dinkara’ was een goudmijntje voor de dagbladen, en met den ijver van rechtschapen burgers, die niets liever verlangen dan op eerlijke en welvoeglijke wijze geld te verdienen, haastten de journalisten zich Hugo's daad even vlijtig te exploiteeren als zij haar in heilige verontwaardiging brandmerkten, brandmerken was hun woord, met de gloeiende ijzers hunner honderden geniale bijvoeglijke naamwoorden.
Deze handhavers der Maatschappij deden hun werk, zooal niet uit overtuiging, dan toch uit liefhebberij en artistiek, ijverig. 't Is waar, dat, naarmate zij meer heilige verontwaardiging toonden hun dagblad gretiger gelezen werd, maar deze omstandigheid vermocht hun afschuw voor de gepleegde misdaad slechts te vermeerderen. De officieele handhavers van orde en veiligheid in de Maatschappij toonden veel minder heilige verontwaardiging, althans niet in de voorbereiding van het proces. Zeker, de politieagenten, die Hugo en le père Vandamme gevangen namen, mishandelden hen, maar dat was niet omdat zij juist deze misdaad zoo
| |
| |
afschuwelijk vonden, maar omdat zij hekel hebben aan alle misdadigers, die hen en hun gezin niettemin doen leven, alle misdadigers, die zij moeten arresteeren. Dat werk is altijd min of meer gevaarlijk, altijd min of meer van kieschen aard, en zij doen liever hun vreedzamen arbeid van op de boulevards te wandelen, en arme stakkers toe te snauwen, of de menschen in beweging te houden, dan een man te arresteeren, die in hunne handen het eerste station aandoet van de reis naar de guillotine. Maar na levend, hoewel niet ongedeerd, te voorschijn te zijn gekomen uit de handen van deze bewakers der maatschappelijke orde, werd het lot der twee misdadigers hoe langer hoe dragelijker. Mijnheer de Commissaris, die voor hen uit zijn nachtrust was geroepen, snauwde hen op zijn bureau nog alleen maar toe bij het eerste verhoor, dat zij ondergingen, maar de rechter van instructie behandelde de zaak reeds sceptisch, sprak den gearresteerden toe op een vaderlijken, bijna sociablen toon van:
‘Kom, vertel me nou 'es hoe dat in z'n werk is gegaan, en geen anarchistische frasen, hé, want die ken ik al.’
Hugo was dienzelfden nacht naar de Conciergerie gebracht, en het proces nam zijn gewonen loop: ondervraging door den politie-commissaris, ondervraging door den rechter van instructie, de anthropometische aanvulling van zijn dossier, want hij bemerkte tot zijne verbazing, dat de politie hem reeds kende en een dossier van hem bezat, waaruit zijn vlucht uit Holland en zijn
| |
| |
vroeger bijwonen van anarchistische bijeenkomsten bleken, maar de gemoedelijke wijze, waarop de rechter van instructie het geval behandelde, vernuchterde hem. Hij had al een paar dagen in zijn cel doorgebracht en dacht na over zijn daad. De pretendent was gestorven, dat was al wat hij wist. Hij had dus zijn doel bereikt en de wereld verlost van een monster, maar een stille verbazing, gepaard met een stil-schreiende droefheid beheerschte hem. Had hij waarlijk een mensch vermoord? hij, Hugo de Vos? Hij ging na, hoe dat gekomen was: àl zijne herinneringen verzamelde hij in zijn denken, zijn spelen in het dorp en in de velden, zijn spelen in de kloosterschool van Brugge, zijn studietijd in Gent en in Amsterdam, zijne reizen, zijne sociologische studien. Hoe was het mogelijk, dat hij er toe had kunnen komen een mensch te vermoorden? O, berouw had hij er niet over, maar droefheid wèl. En zijn denken werd doorknaagd van het onbevredigde verlangen te weten hoe zijn daad werd beoordeeld? Hij had niets meer te wenschen, niets meer te bieden: zijn leven, hij wist het, behoorde hem niet meer, maar gaarne zou hij een foltering hebben ondergaan, indien hij daarmee had kunnen vernemen hoe zijn moeder zijn daad beoordeelde, hoe zijn daad had teruggewerkt op haar, op zijne broeders en zusters, op zijne vrienden, vooral op Mlle Malise. Hij voelde nu, dat zijn daad gevolgen had, die hij niet van te voren had berekend. Hem beheerschte een dorstende behoefte om hen, die
| |
| |
hij lief had, zijne beweegredenen te verklaren, hen te overtuigen, dat een moord soms een goede daad kan zijn, hoewel dan toch, zei hij zich, een gruwbare daad, en wederom sloeg hem de verbazing, dat hij daartoe had kunnen komen. Indien de daad nog te herhalen ware geweest zou hij haar dan nog bedreven hebben....? Vraag van een dwaas! Wie kan ooit voor een dag, voor een uur, voor een minuut instaan voor zich-zelf? En hij glimlachte over al die menschen, die zoo zeker spraken over de toekomst, alsof zij haar met de hand raakten, zoo zeker over zich-zelf, alsof zij niet stroowisschen waren door den wind der toevalligheid opgenomen en meegevoerd! O, indien de daad nog te herhalen ware geweest, en indien hij haar dan herhaald hadde, zou hij haar minder ruchtbaar gewenscht hebben, of dat zij, voor wie hij liefde of achting gevoelde, hem vooraf hadden gezegd: ‘ja, doe dat, ge zult er in onze achting door stijgen, gij zult sterven, maar wij zullen uw nagedachtenis liefhebben en eeren.’ Hij zat daar den eersten dag in zijn cel over te denken, zijne handen krachteloos neergevallen op zijne knieën, of zijn hoofd leunende op zijn vuist, terwijl hij de kale wanden van zijn cel aanstaarde, of soms afgeleid werd, wanneer hij met tragen schred heen en weer liep, door de platte of half-filosofische wand-inschriften, die vroegere bewoners er hadden achtergelaten. En nu en dan keek hij uit, omhoog, door het venstertje, dat hij niet bereiken kon, en zag een vierkant stuk hemelblauw met een wolk die langzaam wegdreef.
| |
| |
O, de dorst om te verklaren waaròm hij dien man vermoord had, den menschen, een paar menschen maar, op te brengen naar het standpunt, vanwaar men de dingen des levens ánders ziet. Hij maakte zich geen illusie over de beoordeeling zijner daad door de groote menigte: zij zou hem natuurlijk verwenschen, en, misschien toch ook, zou hij, indien hij zijne beweegredenen kon uiteen zetten, een of twee edelmoedigen winnen, die stil weg zouden zeggen: ‘hij heeft een goed werk gedaan.’ Maar vóór alles begeerde hij, dat zijne vrienden, dat zijn moeder dit zouden gevoelen, en, hem de hand reikende, zouden zeggen: ‘wij beoordeelen uw daad niet, wij veroordeelen haar nog minder, wij weten alleen, dat geen laaghartigheid u heeft bewogen.’
Wat hem wel, en grievend, berouwde, was, dat hij dien goeden Vandamme had meegesleept in zijn daad. Hij had niet aan de gevolgen gedacht, toen hij hem aan de praat hield, vervuld van zijn voornemen om dien man te dooden, maar de gedachte pijnigde hem, maakte hem onrustig, dat men le père Vandamme zou beschuldigen van medeplichtigheid. De oude man, toen hij hem in de portiersloge van den Cercle in hechtenis had gezien, bloedend, had hem geen woord toegevoegd, maar zijne oogen hadden hem verweten, dat hij dat niet had moeten doen. Deze onnadenkendheid drukte hem, drukte hem met een berouw, dat hem wenschen deed alles ongedaan te kunnen
| |
| |
maken. O, dat gecompliceerde van het leven! Nooit konden de menschen precies doen wat zij zich voornamen; zij deden steeds meer of minder. Altijd zat aan de eene handeling de ander vast, die haar onzuiver maakte, haar invloed deed gelden op de latere beoordeeling. Waarom had hij dat gedaan, waarom had hij dien ouden man, die niets liever verlangde dan zijn leven te eindigen in de stoïcijnsche rust zijner meditatiën, niet stil laten voorbijgaan? Hij had dien hertog immers even goed alleen kunnen afwachten, zooals hij zich voorgenomen had. ‘Ezel! ezel!’ riep hij zich toe, terwijl hij zich een vuistslag tegen het voorhoofd gaf. Hij had zich voorgesteld rustig te kunnen genieten van de voldoening een daad te hebben bedreven, die hij goed dacht, en in plaats daarvan voelde hij zich terneergeslagen door een ellendige omstandigheid, die er niets mee te maken had en de voldoening er van geheel vernietigde.
Hij liep in zijn cel heen en weer, onrustig nu, luisterende soms naar de geluiden die van de straat doordrongen, een oogenblik beziggehouden door de inschriften der celwanden, of de gebrekkige teekeningen: een raadgeving om in geen geval te bekennen, een opmerking over het gevangenisbestuur, over een cipier, de filosofie van een gevangene, die aan Thomas à Kempis herinnerde: ‘in de cel vindt men vaak wat men in de Maatschappij verliest: gewetensrust.’ Hij glimlachte even om die gewetensrust, welke men in de
| |
| |
cel vindt, weemoedig zijn ziel; en zijne gedachten, terwijl hij weer opstaarde door het venstertje, kwamen terug op dien armen père Vandamme. Natuurlijk zou men hem vrijlaten, dadelijk. Het zou te onrechtvaardig zijn, te onrechtvaardig zelfs voor dit leven, indien de oude man gestraft wierd voor een daad, waaraan hij volkomen vreemd was. Maar dadelijk dacht er hij bij, dat de politie huiszoeking zou doen, bij hem zoo goed als bij Vandamme, en dan in diens woning dezelfde en andere geschriften zou vinden, die de oorzaak waren geweest, dat Gérard naar Biribi was gezonden. Dit vooruitzicht bracht hem tot opstand, tot vertwijfeling, de cel drukte hem nu, de gevangenschap verstikte hem, hij voelde behoefte het luid uit te roepen, dat de oude man onschuldig was, dat hij alleen de geheele verantwoordelijkheid der daad droeg.
Het eerstvolgend verhoor door den rechter van instructie wijzigde zijn vrees in volkomen zekerheid. Hij werd met Vandamme geconfronteerd, en de nuchterheid, waarmeê de ambtenaar de zaak behandelde, bracht hem tot een verlammende moedeloosheid.
‘En zeg me nou 'es of je nog meer medeplichtigen hebt.’
‘Maar ik heb in 't geheel geen medeplichtige,’ antwoordde Hugo, wien voor 't eerst sedert het ziekbed van dien armen Pierrot de tranen in de oogen schoten.
‘Kom, kom nou, wees nou verstandig. We weten tòch alles. We vragen 't alleen maar omdat de Wet 't ons voorschrijft.’
| |
| |
‘Maar wanneer ik u zeg, dat ik geen medeplichtigen heb, dat ik met niemand een woord over mijn voornemen gerept heb, dat ik dien ouden man toevallig daar ontmoet heb en, zonder dat ik wist wat ik deed, heb staande gehouden!’
Het gezicht van den rechter betrok; hij werd ietwat ongeduldig, maar met een geringe inspanning van zijn wil herwon hij zijn ambtelijke goedmoedigheid, die, wist hij, het beste middel was om misdadigers te doen zeggen wat men van hen weten wilde.
‘Ik begrijp niet, zei hij, waarom je je kameraad heelemaal laat schieten. We hebben een getuige die den beklaagde Vandamme duidelijk heeft hooren zeggen: ‘daar komt-i aan?’
Deze mededeeling verbijsterde Hugo; hij had Vandamme nog niet durven aanzien, maar nu sloeg hij de oogen tot hem op, en zag dat deze medelijdend glimlachend de schouders optrok.
‘De man die dat zegt liegt!’ zei Hugo verontwaardigd.
De rechter verloor opnieuw iets van zijn geduld: hij keek er den griffier eens op aan, die aandachtig toehoorde en schreef. ‘Zoo iets is me nog nooit gepasseerd, zei hij, en zich opnieuw tot Hugo wendende: heel goed, we zullen dat nader onderzoeken.’
De getuige Pierre Vasseur werd voorgeroepen. Hugo herkende in hem den koetsier van den hertog van Dinkara. Het was deze man, die beweerde, dat Van- | |
| |
damme, op het oogenblik, dat ‘Monseigneur’ verschenen was, had gezegd: ‘le voilà, ce tyran.’
‘Maar dat is gelogen!’ riep Hugo. Opnieuw glimlachte le père Vandamme: dien glimlach van gelijkmoedige goedheid, die hem meedoogend maakte voor elk onrecht, dat men hem aandeed. ‘Die man kan gelijk hebben, dat ik dat gezegd heb, zei hij, ik herinner me niet meer.’
‘Ah, ah! antwoordde de rechter, vergenoegd, wij bekennen dus?’
‘Pardon, zei Vandamme, wij bekennen niets. “Le voilà, ce tyran” .... dat is uit Nostradamus.’
‘Die is goèd, uit Nostradamus! Wat heeft Nostradamus met den moord op den hertog van Dinkara te maken?’
Vandamme antwoordde, dat hij er niets meê te maken had, behalve dat hij den moord van dien hertog misschien voorspeld had, wat hij zich niet herinnerde, maar dat hij Hugo dien avond een paar verzen van den profeet gereciteerd, en daarbij misschien ook gezegd had, wat de getuige als een aanwijzing van den verslagene had opgevat.
De joviale rechter had moeite om het niet uit te proesten. ‘Als exceptie is dat niet kwaad bedacht, antwoordde hij, maar erken, dat het een beetje al te kinderlijk is om het te gelooven. Terwijl je medeplichtige zich klaar maakt om den hertog te vermoorden, reciteert u Nostradamus. In welken keuken-roman heb-je dàt gevonden?’
| |
| |
De twee gevangenen werden weggeleid, maar den volgenden dag ondervroeg de rechter Hugo alleen. Zijn toon werd met den dag jovialer: hij vroeg Hugo of men hem wel goed behandelde, of hij het eten voldoende vond, en eindelijk, hem zijn sigarenkoker voorhoudende: ‘'es opsteken?’
Hugo keek den vriendelijken rechter eens aan: wat wilde die man van hem? Niettemin, een sigaar lokte hem aan, zou hem wat opvroolijken, hij had in zoo lang niet gerookt. Hij nam er een uit den koker, bedankte, en de griffier dadelijk een vlammetje, want bij de fouilleering op het politiebureau had men hem zijne lucifers ontnomen. Nu, nadat hij de eerste haaltjes gerookt had en genoten, en de rechter van instructie hem met een gezicht van welgevallen had aangekeken, zei deze: ‘en nou weer 'n beetje werken, hè?’
‘Zooals u wil,’ antwoordde Hugo, die op het voorbeeld van den ambtenaar in den conversatietoon verviel.
‘Dus die Vandamme, zei de rechter knipoogend, die Vandamme wist van niets. U stond daar te wachten, hij kwam daar toevallig voorbij, u hield hem aan de praat, en toen begon hij Nostradamus te reciteeren. Is 't zoo niet?’
‘Zoo is 't,’ antwoordde Hugo.
De rechter veranderde dadelijk van toon: van schertsend werd hij ernstig, vaderlijk, vermanend. ‘Je bent niet verstandig, m'n jongen, vervolgde hij. Waar- | |
| |
om me nou niet dadelijk het deel verteld, dat die vriend van je in je daad gehad heeft. Je kan dat toch op den duur niet volhouden. Die Vandamme is een oude bekende van ons. Je verzwaart door je houding je eigen deel.’
‘Mijnheer, antwoordde Hugo, ik zal volhouden dat Vandamme onschuldig is tot mijn laatste oogenblik, want onschuldig is hij, en wanneer de justitie hem straft voor een daad, waaraan hij part noch deel heeft, begaat zij een misdaad te meer. Wat mij betreft: ik kan mijn deel niet verzwaren. Ik en niemand anders heb den dood van den hertog van Dinkara overlegd; ik en niemand anders, zonder iemands hulp, zonder iemands medeweten, heb die daad volvoerd.’
De rechter schudde het hoofd, zijn gezicht betrok, hij zuchtte van ongeduld; toen, weer in zijn jovialen toon vervallende: ‘en je staat ook niet in verbinding met een of anderen Roeteliër? met een politiek genootschap dáár?’
‘Evenmin,’ gaf Hugo ten antwoord.
‘Maar waarom heb-je dan dien ongelukkigen prins, die je geen kwaad heeft gedaan, vermoord? Wij hebben hem ondervraagd, op zijn sterfbed: hij kende je niet. Niemand van z'n menschen kent je, ik begrijp niet dat men maar zoo goedsmoeds iemand overhoop steekt tegen wien men persoonlijk geen wrok kan hebben.’
‘Had ik dan geen wrok tegen hem?’ vroeg Hugo. ‘Haatte ik hem niet omdat hij duizend misdaden
| |
| |
begaan had? Haatte ik hem niet, omdat hij van plan was in een burgeroorlog duizenden levens op te offeren aan zijn eerzucht? Voelde ik geen afkeer van hem, zooals men afkeer voelt van een adder, dien men dood gooit met een steen, omdat men weet, dat hij giftig is en gevaarlijk, dat hij het leven van onschuldige menschen en kinderen bedreigt? Wat is er meer noodig om een man te haten en te dooden?’
‘Dus uit zuivere menschlievendheid heb-je den hertog van Dinkara vermoord?’ vroeg de rechter spottend.
‘Ja zeker, uit zuivere menschlievendheid, antwoordde Hugo, en om een keer u en andere machthebbers de oogen te openen voor het onrecht van dit leven, voor de monsterlijkheid van deze Maatschappij, die u zoo lief is en die ik haat, en die ik zou willen vernietigen indien ik het kon.’
‘'n Anarchistisch protest dus, hè?’ vroeg de ander, schamper.
‘Dàt en niets anders,’ antwoordde Hugo met klem. Het verhoor werd nog een poos voortgezet, terwijl de rechter hem steeds uitlokte te zeggen of en welke medeplichtigen hij had gehad, en geen list, geen bedreiging, geen belofte van strafverzachting, van dat men hem een goeden advocaat zou aanwijzen, werd gespaard.
‘O, zei Hugo, die moeite kan u je besparen. Wat ik te zeggen heb, kan ikzelf doen: mijn daad hoeft niet verdedigd te worden; zij verdedigt zichzelf, of veroordeelt zichzelf. Wat mij betreft: ik verlang den
| |
| |
dood boven galeistraf. Indien de jury me dus de straf oplegt, die zij de zwaarste acht, zal zij mij geven wat ik verlang.’
Hij vroeg verlof te schrijven, en de rechter gaf bevel hem in zijn cel schrijfgereedschap te geven. Toen hij werd weggeleid, hoorde Hugo hem zeggen: ‘die anarchisten zijn allemaal dezelfde fraseurs.’
Dadelijk, nadat men Hugo papier en pen en inkt had gebracht, zette hij zich neer om te schrijven. Hij wilde zijn moeder verklaren waarom hij die daad had gepleegd. Hij voelde haar verplettering. Hij wilde haar overtuigen, bekeeren, maar begreep vooraf, dat dit niet mogelijk was, en zijn hart schrijnde bij de gedachte, dat zij in zijn daad een afschuwelijke misdaad zou zien, verloochening van al de gevoelens van zachtheid, menschenliefde, eer, die zij hem van zijne kinderjaren af had ingeprent. Hij zat daar uren lang over te denken, verlamd, zijn hart ingekrompen van droefheid, en reeds was de avond gevallen, reeds het electrische licht in zijn cel ontstoken, toen hij daar nog voorovergebogen zat, de pen in zijn hand, het witte papier vlak voor zich op het kleine tafeltje, en de tranen die het papier bevochtigden. Eindelijk begon hij te schrijven, langzaam, vernietigd door de gedachte, dat het alles vergeefs was, wat hij schreef, bezield toch weer door het bewustzijn, dat hij schrijven moèst, zich-zelf verplicht was te verklaren waaròm. En hij schreef:
| |
| |
‘Moeder,
Niet om u vergiffenis te vragen, die ik weet dat u me niet zou kunnen geven, indien wat ik gedaan heb vergiffenis behoefde, schrijf ik u, maar om u te zeggen, dat ik u lief heb, zooals vroeger, lief heb zooals altijd, en ik dien man gedood heb, omdat u mij geleerd heeft de menschen lief te hebben en mede te werken tot hun geluk. Niet waar? U bedoelde niet, dat ik alle menschen zonder onderscheid moest liefhebben. U bedoelde niet mij te zeggen, dat alle menschen zonder onderscheid mijn liefde waard zijn. U bedoelde niet, dat men niemand mag haten, wanneer hij haat, af keer opwekt. Integendeel, slechts dan is de liefde bezield, wanneer het hart haten kan wat de verwezenlijking der liefde weerhoudt of schaadt. Was dàt niet uw bedoeling, moeder? Weet u ook niet, dat er menschen zijn, die het onheil vormen van duizenden anderen, en was 't niet ver van u mij te zeggen, dat ik hen moest liefhebben? Zeker, Christus heeft gezegd: ‘hebt uwe vijanden lief, doet wel dengenen, die u haten,’ maar de man, dien ik gedood heb, was niet mijn vijand, haatte mij niet. Hij was de vijand van wat ik lief heb, en daarom heb ik hem gedood. Maar ik wil daarvan niet meer zeggen. Ik wil u enkel vragen mij uw liefde niet te onttrekken. Ongetwijfeld, men noemt mij een moordenaar, men zal vinden, dat ik onzen naam onteerd heb door een misdaad, maar denk u zoo niet, moeder, een misdaad hèb ik niet begaan, ik ben
| |
| |
u geen oogenblik ontrouw geworden, geen oogenblik is uit mijn hart het gevoel van menschenliefde en medelijden geweken, door u er in nedergelegd. Wat men ook zegge, hoe men mij ook beoordeele, ik ben uw zoon, en uwer waardig. O, indien u mij zoude kunnen schrijven mijn daad aldus op te vatten! Ik verlang dat niet, ik hoop dat niet: ik weet, dat uwe inzichten van het leven anders zijn dan de mijne en ik u door mijn daad groot verdriet heb gegeven. O, moederlief, voor dat verdriet vraag ik u vergiffenis! U weet wel, dat ik u nooit opzettelijk verdriet heb willen doen, u altijd heb willen nemen in mijne armen om u met zachte kussen, met zachte door u-alleen verstane woorden te zeggen, dat ik u liefheb en elk levensoogenblik zou willen doorstralen van een zacht en warm en koesterend geluk. En toch heb ik u veel verdriet gegeven, en nu ten laatste, doe ik u een groote droefheid aan. Toe, zeg me, dat u me vergeeft; toe, zeg me, dat u me althans niet veroordeelt, dat wanneer u naar me toe kon komen ik mijne armen om u zou mogen heenslaan en u me zou kunnen aanzien met dien glimlach van innige liefde, die te gelijk spreekt van vreugde en van trots, en mij nog meer koesterde dan uwe liefkoozingen. Zeg me dat u weet, dat ik u liefheb, en overtuigd is dat ik misschien heb kunnen doen wat u een groote en verschrikkelijke dwaling noemt, maar niet een misdaad. Dat is alles wat ik begeer om vredig te kunnen sterven. Uw zoon Hugo.
| |
| |
Groeten, liefkoozingen, duizend, voor mijne broêrs en zusters, en hunne kinderen.’
Hij las zijn brief over en weer, hoopte, twijfelde, begeerde reeds voor hij hem had verzonden het antwoord te kennen, en stak hem eindelijk in de envelop om hem geopend aan den cipier te geven.
Er gingen een paar dagen voorbij, die den gevangene een eeuwigheid schenen. Hij had in zijn cel het boekje van de Epistels van Sint Hieronymus behouden, men had hem, op zijn verzoek, een ander boek gegeven, en hem Don Quijote gebracht, maar hij had geen rust om stil te zitten en te lezen. Hij liep op en neer, herlas, met zijne gedachten bij zijn moeder, de inschriften der muren, keek, droomend van zijn moeder, van zijne vrienden, de wolken na, die voortdreven omhoog, heel ver van zijn vierkant venstertje, zoo onlijdelijk, zoo onaandoenlijk, zoo louter, als het groote leven-zelf, dat voortging, omlaag, in de straten, waarvan de geluiden doorklonken in zijn cel. Met zijn hoofd zijwaarts gebogen, trachtte hij die geluiden op te vangen: het geratel van een rijtuig dat naderde, voorbijreed, en zich verwijderde; het gefluit van een Seine-bootje; een straatorgel, dat ver weg een vroolijk liedje speelde, zoo zacht, dat eer zijn ziel dan zijne ooren de melodie vernam; dan de mannenstemmen dichtbij, het systematisch getik van een gevangene, ergens, die zich door zijne lotgenooten wilde doen verstaan; het dicht-vallen van een deur. Dat alles hoorde hij, vaag, onwezenlijk,
| |
| |
alsof het kwam uit een leven, dat reeds niet meer het zijne was, terwijl hij dacht aan zijn moeder, en soms ook aan Mlle Malise! O, van haar was hij zeker; zij had zich verbonden hem lief te hebben onder alle omstandigheden, en zij zou zich-zelve niet verloochenen. Eindelijk daar kwam de brief. Men bracht hem geopend, en oogenblikkelijk toen hij hem zag, viel als een slag dien hij ontving, de teleurstelling, de vernietigende droefheid in hem, dat niet zijn moeder, maar zijn oudste broer hem antwoordde. De brief droeg geen opschrift, hij was kort, hij was ongevoelig, hij was verpletterend:
‘Moeder draagt mij op je te zeggen, dat, voor zoover je daad, die zij verafschuwt, het weinige wat haar aan leven is gelaten heeft gemaakt tot een ontroostbaar verdriet, en haar geslagen heeft met een ziekbed, dat misschien haar doodbed zijn zal, ze je vergeeft, en nacht en dag God bidt om vergeving voor je. Natuurlijk heeft ze je lief, omdat ze niet anders doen kan dan haar kinderen liefhebben, zelfs wanneer een hunner een daad doet, waaraan zij huivert te denken. Van hààr liefde en vergiffenis kun-je dus overtuigd zijn. Je hebt niet de onze gevraagd, liefde noch vergiffenis van je broêrs en zusters, en je hebt gelijk gehad. Je bent niet aan den eersten zwaren slag, dien je onze moeder toebrengt, en het vroegere, noch vooral het pas-gebeurde, kunnen wij je vergeven. Je zegt moeder lief te hebben, maar wij vatten de liefde, die een zoon zijn ouders schuldig
| |
| |
is anders op, en wij bewijzen haar noch door oproerige uitingen noch door moord. Wij vergeven je die daden te minder, omdat jij de oorzaak bent, dat de laatste levenstijd van onze moeder een tijd zal wezen, waarin ze, ondanks de liefde die ze voor je gevoelt, zich-zelf zal moeten zeggen, dat het beter ware geweest, wanneer ze je niet het leven had geschonken. Ik hoop, dat je laatste uren je doen verzoenen met God, en je berouw de beleediging delgt, die je allen rechtschapen menschen, en je familie allermeest, hebt aangedaan.
Jan.’
Een tijdlang zat Hugo dezen brief, dien hij krampachtig bleef vasthouden onder zijne oogen, en waarvan elk woord hem sloeg met ontzetting, aan te staren. Hij had, zijn bewustzijn herwonnen, geen moed hem over te lezen. Hij stond op, in wanhoop hief hij de armen op om zich vast te grijpen, want 't was hem alsof alles onder hem wegzonk. Midden in zijn cel bleef hij staan: met verwilderd zoekenden blik keek hij rond, zocht hij een uitweg, een redding, want alles wankelde om hem en in hem; hij keek op door zijn venster, zijn blik stuitte af op de traliën: een, twee, drie, vier, vijf traliën en drie dwarstraliën; hij keek zijne vier blanke celmuren aan; de luikjes in de twee tegenover elkaar gestelde celdeuren, en wederom hief hij de armen op, en nu sloot hij zijn hoofd in zijne handen: zijn wanhoop woelde in zijn hoofd, woelde in zijn borst, wilde zich losmaken in een kreet, die zijn toege- | |
| |
knepen keel terughield, hij zocht op de steenen vloer, hij zag rond overal, verwrong het papier in zijn hand, smeet het van zich af, en eindelijk viel hij neer, ontkracht, kermende. Maar hij stond dadelijk op, en zette zich aan zijn tafeltje, waar hij zijn hoofd liet vallen op zijne armen, terwijl hij klaagde, klaagde. Nu snikte hij zijn droefheid uit, nu gaf zijn wanhoop hem een vloed van tranen, en weer stond hij op, bewogen door een verzet tegen het onrecht, dat men hem aandeed. O, dat was vreeselijk: zich niet te kunnen verklaren, zich niet te kunnen verdedigen, te weten, dat de menschen die hem liefhadden, hem niet kònden begrijpen, en slechts een moordenaar in hem zagen en niets anders dan dat, en wederom viel hij op zijn bankje neer om zijn hoofd te verbergen in zijne armen en te schreien.
Ten slotte matigde zich zijn droefheid en aanvaardde hij de onafwijsbare gevolgen van zijn daad. Het kón niet anders: hij had vooraf moeten bedenken, dat de menschen, zijn moeder, zijne broêrs en zusters, zijne vrienden zich niet zouden kùnnen verzoenen met zijn daad. Het sprak vanzelf, dat men hem losliet, en indien hij dat vooraf bedacht had.... zou hij toch dien ellendeling hebben gedood, maar zich dit verpletterende leed bespaard hebben. Toch wist hij, dat indien zijn moeder-zelve hem zou hebben geschreven, haar brief niet zoo hard, niet zoo onmeedogend zou zijn geweest.... doch hem daarentegen nog meer bedroefd zou hebben. De gedachte dat zijn daad haar neergeworpen had en
| |
| |
haar zelfs machteloos had gemaakt te schrijven, wierp hem opnieuw in een duisternis van smart en plotseling in hem opgierend berouw. O, het leven, het leven, waar de menschen zoo machteloos tegenover ston den! Nooit en nimmer te kunnen weten wàt men doet, altijd meer, altijd anders, altijd minder te doen dan men wil. Hij stelde zich zijn moeder voor: hoe zij zou liggen, hoe zij, zonder te klagen, zou schreien, 's nachts, om hém, en hij kermde zijn verdriet uit nu: ‘moedertje, moedertje! arm moedertje!’ Als verlamd bleef hij uitstaren op den vloer, en vond geen troost voor de gedachte, dat hij zijn moeder zooveel verdriet had gedaan, dat zij hem niet begreep, niet begrijpen kón. Dat men hem losliet, alleen liet staan te midden van een Maatschappij, die zijn dood zocht: hij aanvaardde die consequentie en verzoende zich er meê. Hij bezat niets meer nu, hij stond alleen, verafschuwd, afgesneden van het leven, afgesneden van zijn vroeger leven; zijne broeders en zusters vreemden voor hem! Hij verzoende zich met deze noodzakelijke uitkomst van zijn daad: hij had er niet aan gedacht, dat hij vriendschap, liefde, troost, bemoediging zou moeten opofferen, maar nu bracht hij het offer van zijn hart, en verheugde hij zich het te kunnen brengen. Alleen te staan met den dood voor oogen, den dood aan te zien met een glimlach en te zeggen: ‘ik vrees niet,’ hij was er toe bereid. Maar te weten, dat zijn moeder door hem geworden was als
| |
| |
een verslagene, dat was bitterder dan al het andere.
De dagen gingen over die gedachte heen in klagelooze droefheid, traag, zonder een mensch die tot hem sprak, zonder een brief die hem bemoedigde. Hij was au secret geplaatst: hij zag noch sprak iemand, behalve den cipier en den rechter van instructie. Hij voelde zich als een levende in een graf, dat hem liet ademen, en niets meer, en hij huiverde bij het denkbeeld, dat de Jury, in plaats van het doodvonnis over hem uit te spreken, hem celstraf zou opleggen. Was dat niet een onnoodige foltering: een mensch, dien men toch zal bestemmen voor den beul, zoo plotseling af te snijden van het maatschappelijk leven? Hij snakte naar een dagblad, om te weten wat voorviel in het leven, de groote levensvragen te volgen op den weg naar de toekomst, te zien hoe elke dag van den grooten strijd zijn gewonnen idée viert: te weten vooral hoe men zijn daad besprak, als was 't maar enkel te lezen hoe men hem verfoeide, daar alles wat leven bezat beter was dan de onpeilbare geestesstilte om hem heen. De brief van zijn broêr, dien men hem veroorloofd had te lezen, had hem verplet; hij dacht zich verlaten van allen, verafschuwd van allen, zijn daad veroordeeld door allen, en hij wist niet, dat uit alle steden der wereld, uit Roetelië vooral, brieven voor hem kwamen, 't is waar van anonieme schrijvers, maar van vrienden toch, onbekende vrienden, die hem toeriepen: ‘houd moed!’ ‘Gij zult sterven, ja, maar uw voorbeeld is
| |
| |
niet vergeefsch geweest; het heeft ons opgewekt, bemoedigd, wij hebben gezien, dat er nog mannen zijn in het leven, wij zweren u, dat uw dood niet ongewroken zal blijven. Niets draagt rijker vruchten dan het voorbeeld van martelaarsbloed doordrenkt.’
Deze brieven gaf men hem niet te lezen. De rechter van instructie mocht zich voordoen als een joviaal, goedhartig man, wat hij misschien ook was: hij zag in Hugo slechts een gemeenen moordenaar, vijand van de heiligste instellingen, en wetende, dat die anarchisten allemaal fraseurs zijn, trachtte men dezen ten minste met vereende krachten het zwijgen op te leggen: zijn moreel te verzwakken, hem te doen gelooven, dat ieder en allen hem verfoeiden, opdat hij straks, in de publieke rechtszitting, zou verschijnen als een man, gebukt onder zijn schuldbesef, die door zijn berouw de vergiffenis inroept van de beleedigde Maatschappij, opdat zij en zij-alleen overwinnaar en volkomen overwinnaar zou schijnen.
O, zeker, het was noodig, dat men dien lieden in het algemeen oordeel elk aureool ontnam, ze volkomen verachtelijk deed schijnen. Daarom ook die heilige verontwaardiging der dagbladen, die, wel is waar, in afwachting van het publieke proces, over de eerste ontginning van de afschuwelijke misdaad heen waren, en slechts losse berichten gaven, maar noch van Hugo, noch van le père Vandamme konden gewagen, zonder dat hun heilige enzoovoort weer opborrelde in
| |
| |
scheldwoorden, uit onbewuste vrees, dat indien zij het geval gewoon weg hadden besproken, de daad, teruggebracht tot haar eigen proportiën, niet genoeg afschuw zou hebben ingeboezemd.
Deze gedachte werd uitgesproken door prins Ghimaldi, terwijl hij een bezoek bracht aan zijn vriend Tigernskiöld, die zich gereed maakte naar Engelsch-Indië te vertrekken. Beiden waren in de instructie als getuigen gehoord: zij hadden gezegd wat zij wisten en van Hugo dachten, en beider verschijning voor den rechter had den nieuwsjagers der dagbladen stof gegeven voor eenige artikelen: die Zweedsche baron, goudzoeker en chiromancist, die al maanden geleden den moordenaar van den hertog van Dinkara voorspeld had, dat hij op het schavot zou eindigen; die verarmde Italiaansche prins, grande van Spanje, peer van Engeland, magnaat van Oostenrijk, die in een achterstraat van Montmarte leefde; dan dat poppenmaakstertje, Mlle Marie Louise Rénouard en haar moeder: al deze vrienden van den anarchist gaven aanleiding tot artikelen van vijf tot tien sous den regel, zoo lang, dat de secretaris van de redactie hier en daar een stuk van het heiligste moest uitsnijden. Aldus hadden Hugo's vrienden de intiemste bijzonderheden van hun leven, als een gevulden zak, dien men opneemt en leegstort, op de nieuwsmarkt tegen een halven stuiver het nummer verkocht gezien, nadat ze eerst waren gesierd of verwrongen door de gore geestigheden of de knechten- | |
| |
fantasie der nieuwsventers. En het was niet enkel het medelijden, dat zij voor Hugo, en de afkeuring die zij voor zijn daad gevoelden, die hen bewogen den moord op den pretendent, waarvan zij de gunstige uitwerking op de Roetelische zaken toch moesten erkennen, te betreuren; zij werden ook gegriefd door de indiscrete en leugenachtige mededeelingen der dagbladen, waarmee zij sinds het voorval vervolgd werden. Aldus had baron Tigernskiöld besloten zoo spoedig mogelijk Europa te verlaten, waar het leven hem, door Hugo's daad en hare oorzaken, nog meer dan hare gevolgen, opnieuw onaangenaam was geworden, en was dit bezoek van den prins een afscheid. Natuurlijk spraken de twee
vrienden over Hugo, dien de heer Von Tigernskiöld niet den moed had weêr te zien, en hun gesprek was gekomen op de dagbladen, welke den moord hadden besproken.
‘Van menschen die zich opwerpen de publieke opinie voor te lichten, zei de heer Von Tigernskiöld, mag men verlangen, dat zij het leven synthetisch zien en zijne manifestatiën eenigermate wijsgeerig bespreken. Dat journalisten dwalen in hunne overtuigingen, niemand die het recht heeft hen daarover hard te vallen, maar dat zij zich laten leiden door hunne hartstochten, door hun winstbejag, door hun laaghartige zucht om een onwijze menigte te sterken in haar begeerte naar sensatie, de dwalingen der volken voeden door leugens, dàt is iets, wat mij, zooal niet de dagbladpers, die een
| |
| |
groot, goed en noodzakelijk element is in het moderne leven, dan toch de journalisten doet haten.’
De prins schokschouderde even. ‘Erken, zei hij, dat die sensatiezucht, die leugenachtige oppervlakkigheid, dat zorgvuldig cultiveeren van de dwalingen en de vooroordeelen der menigte de organische gebreken zijn van de journalistiek. Wat is een krant? “'n m'nheer!” heeft iemand gezegd, 'n m'nheer, die pontificeert als orakel, die van alles verstand beweerd te hebben, zijn oordeel klaar heeft over alle verschijnselen, altijd gelijk heeft, maar intusschen niets anders is dan een leverancier van nieuws en een voorsnijder van gangbare meeningen. Hij is de gérant van een groep geldschieters, wier belangen de zijne zijn, wier meeningen hij deelt, verdedigt en verspreidt, wier door hem gehuldigd streven is een zoo groot mogelijk deel van het publiek voor hunne denkbeelden, die in hunne belangen zijn, te winnen, niet alleen opdat de industrieele onderneming, die het dagblad is, jaarlijks een winstsaldo geven, maar nog meer opdat de toestanden, die hun voordeelig zijn, gehandhaafd blijven en anderen, die hunne maatschappelijke belangen schaden, vernietigd worden. Een goed dagblad is een mes, dat aan twee kanten snijdt: het geeft zijn aandeelhouders jaarlijks een zekere winst, en terzelfdertijd cultiveert het hun winst in andere industrieele of oeconomische ondernemingen, alles onder de leus van algemeen welzijn. Wat wil-je op deze realiteit met filosofie, met een syn- | |
| |
thetische levensopvatting doen? Het dagblad is om de dwalingen der groote menigte juist zooveel te keer te gaan of juist zooveel te vleien als in het belang past van zijne geldschieters: zijn die geldschieters revolutionair, dan is voor den journalist niets zoo noodzakelijk, niets zoo verheven als de sociale revolutie; zijn ze behoudend dan zweert hij bij de conservatieve politiek; zijn ze anarchistisch, dan is er voor hem buiten het anarchisme geen heil, en wanneer de meeste dagbladen eer conservatief dan het tegenovergestelde zijn, komt dit alleen omdat het
kapitalisme conservatief is. De journalist? - goed, hij is een industrieel, die dit tegen heeft, dat hij het niet wil weten en pontificeert als hoogepriester van Beschaving en Vooruitgang, soms zelfs als zielenherder, maar de journalistiek - ik bedoel de conservatieve, want de revolutionaire pers doet het tegenovergestelde - de journalistiek gaat altijd verder dan de journalist. Terwijl hij de belangen harer geldschieters direct verdedigt, ondermijnt zij ze indirect. Terwijl hij wil behouden wat het kapitaal bevoordeelt, roeit zij uit wat de algemeene ontwikkeling belet. Terwijl hij de dwalingen der menigte vleit, legt zij elken dag verantwoording af van wat er aan beschaving en gerechtigheid gewonnen en verloren wordt, en het resultaat is steeds een kleine winst. Hij dwaalt en doet dwalen, maar door de openbaarheid zijner dwalingen geeft hij enkelen het geestelijke wapen, waarmeê zij straks hem en zijne dwalingen kunnen bestrijden. Op
| |
| |
dit oogenblik bestrijden de journalisten niets zoo ijverig als het anarchisme, en die strijd schijnt hen niet onvoordeelig. Daarentegen offert die ongelukkige jonge man, dien wij beiden beklagen omdat wij hem vriendelijk gezind waren, zijn leven op voor wat hij de verdediging van het anarchisme denkt. Wat een jammerlijke misrekening aan beide zijden! Wanneer wij denken aan den pas gepleegden moord, kunnen wij niet anders dan een idée verwerpen, dat tot zulke daden aanleiding geeft. Wanneer wij daarentegen zien hoeveel vrees de regeeringen koesteren voor de anarchistische denkbeelden, hoe zij zich met de geheimzinnigheid van misdadigers vereenigen om deze beweging te bestrijden, hoeveel moeite de conservatieve journalisten zich geven om de aanhangers dier denkbeelden verachtelijk te maken in de oogen der menigte, dan kan men niet nalaten te denken, dat, indien de anarchistische idée zóó verleidelijk is, dat de regeeringen haar vóór alles willen smoren in geheimhouding, en de dagbladpers, wier reden van bestaan, tegen den wensch der regeeringen in, openbaarheid is, niets anders heeft dan vette bijvoegelijke naamwoorden en leugenachtige verdachtmakingen, dat die idéé, zeg ik, iets goeds moet bezitten, dat in de toekomst vruchtbaar zal blijken. Hare geestdriftigste aanhangers lijken mij hare gevaarlijkste vijanden, hare hardnekkigste vijanden hare welsprekendste verdedigers.’
‘Je kunt gelijk hebben, antwoordde de heer Von
| |
| |
Tigernskiöld, maar ongelukkig ben ik niet geschikt om te leven in een Maatschappij, waarin de belangenstrijd de menschen in twee vijandelijke legers verdeelt, en zal ik opnieuw mijn levensweg zoeken te midden van menschen, wier leven meer menschelijks heeft.’
| |
| |
Geheel anders bespraken Mlle Malise en haar moeder Hugo's daad, of liever Mme Rénouard sprak er alleen over, want haar dochter zweeg, en schreide wanneer zij alleen was. Wat Hugo gedaan had vond de oude vrouw afschuwelijk, maar zij was overtuigd, dat die gemeene Vandamme hem in 't verderf had gestort. Mme Prat, die een buurvrouw van den ouden boekhandelaar was, had haar ingelicht over de reputatie, die hij in de buurt genoot: 'n communard, 'n godloochenaar, die leefde met twee liederlijke vrouwen, en van de straat een gemeenen straatjongen in huis had genomen. En dan dat schandaal van die beesten, 'n spotten met de heiligste dingen. O, Mme Rénouard was er zeker van dat die Vandamme Hugo verleid had; niet deze, die oude schurk was de ware moordenaar, en zij had hare overtuiging ook uitgesproken voor den rechter die haar en Malise had opgeroepen. Wat 'n schandaal voor haar en haar dochter; wat moesten de buren er wel van denken? En dan, zoo vreeselijk naar voor Lucien, te Nancy, die er onaangenaamheden over gehad had met zijne
| |
| |
kameraden. Ze was nooit voor de rechtbank geroepen, en nu op haar ouden dag... o, 't was vreeselijk, en zij hadden zich wel in Hugo bedrogen. Dat leek zoo bedaard, zoo kalm, zoo fatsoenlijk.... en dan 'n moord, 'n anarchist... o, ze mocht er niet aan denken.
Malise antwoordde niet op die klachten, met voorovergebogen hoofd, de oogleden rood en gezwollen van tranen, deed ze haar werk, en soms slechts ontsnapte haar een nauw-hoorbare zucht. Zij had aan niemand, behalve aan den rechter, gezegd wat Hugo haar op dien verschrikkelijken avond had meegedeeld, en zij was daartoe door de vragen van den rechter gekomen. Een oogenblik had zij verstaan, dat zij Hugo's daad door hare mededeelingen verzwaarde: de moord was met voorbedachten rade gepleegd, wat trouwens de beklaagde zelf erkend had. Zij had daarover niet met haar moeder gesproken, niettemin geloofde ook zij, dat Vandamme Hugo overgehaald had den moord te doen, want dat deze er alleen en uit eigen beweging had toe kunnen komen, kon zij niet gelooven. En nu, wanneer haar moeder er niet bij was, sprak zij tot Hugo's vogeltjes, die zij naar beneden gehaald had om te verzorgen, en 't was haar alsof ze tot hem sprak. Meermalen had zij den rechter verzocht Hugo te mogen bezoeken, en niet zoodra was de geheime opsluiting opgeheven, daar de instructie gesloten was, of zij had Hugo een bezoek gebracht.
O, een bezoek! Zij stonden van elkaar door twee
| |
| |
traliën verwijderd, een cipier stond er bij om te beletten, dat zij elkander iets zeiden, wat voor het proces van belang was; zij konden elkaar slechts zien, en beiden vonden zij elkaar veranderd, verbleekt, vermagerd; de droefheid belette hun veel te spreken. Niettemin, Malise's bezoek bemoedigde Hugo, gaf hem een weemoedig geluk, en met tranen in de oogen bedankte hij haar, dat zij hem trouw was gebleven, onder alle omstandigheden, zooals zij beloofd had. Malise antwoordde niet; wat konden zij elkaar zeggen? Het was niet om hem veel te zeggen, dat zij hem hier bezocht. Dat zij hem liefhad wist hij; dat zij hem was blijven liefhebben, ondanks zijn daad, die haar denken in beroering bracht en haar gemoed vervulde van droefheid, had hij van haar kunnen denken, en zijn uitroep van blijde verrassing, toen hij haar zag, bewees haar, dat hij aan haar getwijfeld had.
‘Ik heb den moed niet om te beoordeelen wat u heeft gedaan,’ zei ze. ‘Toen ik er van las, den volgenden dag, in een krant, heb ik voor 't eerst in mijn leven getwijfeld aan alles, zelfs aan God, maar ik heb wel de zekerheid moeten winnen, dat wáár was, dat u dien man gedood heeft. O, nièt waar, al het andere wat men van u zei, en dat mij belet nog een krant te lezen, maar waar toch die vreeselijke daad. En nu heb ik u niet veel te zeggen; dat mijn gevoel voor u niet is veranderd, bewijst mijn bezoek, maar indien u iets voor mij voelt, denk dan nog eens na over
| |
| |
wat u heeft gedaan. Herinner u, dat God verboden heeft te dooden, dat geen mensch het recht heeft over het leven van een ander mensch, en dat alle menschen eenmaal rekenschap hebben af te leggen voor dien Eeuwigen Rechter, wiens gebod door u is overtreden.’
Zij had deze woorden gesproken, langzaam, stotterend, niet wetende wat te zeggen in het bijzijn van dien cipier, gehinderd door den afstand-zelf, waarop zij van elkaar stonden. En dat zij zich niet kon uitspreken, zooals zij wilde en zich voorgenomen had, bedroefde haar nog meer dan al het andere. Zij zag Hugo weemoedig glimlachen. Hij antwoordde niet. Waartoe haar te antwoorden; waartoe haar te bedroeven met te zeggen, dat hij ten opzichte van God en zijn daad volkomen gerust was? Berouw over de daad-zelve had hij niet, kon hij niet hebben. Hij vroeg haar naar haar moeder, naar zijne vrienden, zij deelde hem mede wat zij van hen wist. De baron was vertrokken en had den prins voor de kinderen Gérard duizend francs gegeven. Daarvan waren Jeannot en Zizi uitbesteed bij een boerengezin buiten Parijs, terwijl Trinette als leermeisje geplaatst was bij Mme Lenormand, en nu op een avondschool ging. Hij beval haar zijne vogeltjes aan, en bedankte haar, dat ze die al tot zich genomen had, en toen zij was heengegaan, schreiend, en hij naar zijn cel was teruggebracht, bleef hij daar stil zitten, gedachteloos, versuft, niet wetende of hij verlangde haar weer te zien, of dat hij erkennen moest, dat
| |
| |
haar bezoek zijn geestkracht verzwakte en zijn zelfbewustzijn deed wankelen.
O, die doodelijke geestes-stilheid om hem heen, zich reeds te gevoelen als een die buiten het leven staat, wien het leven voorbijgaat zonder dat hij het ziet; het leven te vermoeden als een schim, maar het niet te kunnen volgen, niet te kunnen tasten. Die eenzaamheid en haar zware druk van vier witte wanden. Die telkens gemartelde behoefte om zich vrij te kunnen bewegen, zich vrij te kunnen uitspreken tot een dien hij liefhad, zonder het bijzijn van dien hatelijken cipier. Te weten, dat wanneer hij zijn moeder, Mlle Malise maar een half-uur alleen had kunnen spreken, hand in hand, zij zijn daad misschien anders zouden hebben beoordeeld en hem, in plaats van te zeggen, dat hij berouw moest toonen, gesterkt zouden hebben in de fiere rekenschap, die hij bereid was af te leggen. Hij snakte naar lucht, naar vrijheid; hij voelde, wanneer men hem veroorloofde te wandelen, een uur per dag, op de binnenplaats der gevangenis, muren om hem heen, 't is waar, maar de hooge, vrije hemel omhoog, dat hij in zijn cel langzaam wegstierf. Dan ook, op die wandeling, vormde hij zijne gedachten voor wat hij zou zeggen in de openbare terechtzitting.
Om den druk van zijn gevangenschap minder te voelen, begon hij nu te lezen in Don Quijote, maar plotseling soms stond hij op en luisterde, luisterde naar de geluiden die tot hem kwamen van de straat, zooals
| |
| |
een schipbreukeling uitstaart of hij aan den horizont niets kan ontdekken, dat hem herleven doet. O, hij verlangde niets anders dan dat men hem zoo spoedig mogelijk zou rechten: hij verwachtte niets van het leven; hij wenschte slechts te ontsnappen, verlost te worden van zijn gevangenschap, en hij zag uit naar de wolken, die weg dreven, hij wist niet eens in welke richting ze wegdreven, naar zijn dorp of.... Hij zette zich weer neer om te lezen. Waarom had men hem juist dit boek gegeven? Was hij zelf niet een onbegrepen, dolende ridder, strijdende voor een ideaal, zijn leven wijdende aan de dingen der onwezenlijkheid? Maar nooit lang kon hij blijven zitten om te lezen: steeds weer voelde hij den druk zijner cel, voelde hij zich levend begraven, zijn gevangenschap als de wreedste aller folteringen. Hij luisterde dan naar het regelmatig en telkens afgebroken getik van zijn medegevangene naast zich, en trachtte te vatten wat die ongelukkige, een gevangen vogel zooals hij, met dat getik zeggen wilde? Wat had die man eigenlijk te zeggen? Zou hij hem antwoorden?.... Met een loomen schred stapte hij op en neer, nu strijkelings langs de wanden, dan van den eenen hoek naar den andere, straks van het eene midden naar het andere, tellende zijne voetstappen, soms stilstaande om te lezen de gekrabbelde muurinschriften, die hij al van buiten kende, en hij voelde berouw, dat hij zijne vogeltjes had gevangen gehouden, en zei zich, dat de dood oneindig verkieslijker is dan welke gevangenschap ook.
| |
| |
Er werd hem nu ook een advocaat gegeven, maitre Dubois, wiens bezoek hem was als een verlichting. Hij zei, dat er hem niets aan gelegen was of men hem verdedigde, hij begeerde niets anders dan den dood, en wist, dat deze het eind zijner gevangenschap zou zijn. Maar enkel om zich uit te spreken, vertelde hij hoe zijn leven was geweest, hoe hij er toe gekomen was den hertog van Dinkara te dooden, waarom hij dat had gedaan. Het luchtte hem zoo op, dat hij eens iemand had aan wien hij, zonder vrees te gevoelen hem verdriet te veroorzaken, kon zeggen, dat hij volstrekt geen berouw en die daad bedreven had omdat het leven hem een last was geworden, maar hij zijn zelfmoord vruchtbaar had willen maken voor de menschheid. Had hij dat vreemde volk niet verlost van de nachtmerrie van burgeroorlog? Een zelfmoord, ja, maar niet zonder zijn dood vooraf te hebben gewroken op een dier duizenden egoïstische levenszwijners, die allen te zamen de oorzaak waren van zijn walging des levens.
Maitre Dubois liet hem spreken, met dien bijna onmerkbaren sceptischen glimlach, die bewees dat niets van wat Hugo hem zei doordrong tot zijn hart. Maar deze zag dien glimlach niet; het was hem niet te doen om dien man te overtuigen, maar om zichzelf, luide nu, te hooren verklaren waaróm hij die daad had begaan. En dan de heerlijkheid van alles te kunnen zeggen, van zich weer te gevoelen een mensch, die leeft met een mensch. Het was hem, alsof hij dien man jarenlang
| |
| |
kende, alsof zij jarenlang vrienden waren geweest. Gewoon zijn hart te geven, dadelijk lief te hebben ieder die hem goed was, voelde hij, na een half-uur met hem gesproken te hebben, dat hij hem met zijne woorden zijn gevoel had geschonken en toen de ander opstond om te vertrekken, stak Hugo hem de hand toe. Maitre Dubois veinsde dat niet te zien, en Hugo liet de uitgestoken hand vallen, plotseling teruggeroepen in de werkelijkheid, plotseling gevoelende, dat hij even goed tot de muren van zijne cel had kunnen spreken, en toen de advocaat hem zei, over een paar dagen terug te zullen komen, antwoordde Hugo, dat hij doen kon zooals hij verkoos, maar geen ambtelijke verdediging behoefde, en haar enkel duldde omdat hij haar niet weigeren kon.
Niettemin kwam hij in zijn cel terug blijmoediger, krachtiger, moediger vooral. Hij was als een stervende die zijn testament heeft gemaakt, en nu niets anders begeert dan dat de doodsstrijd zoo kort mogelijk zij. Een paar malen kwam Mr. Dubois nog met hem spreken, en toen kondigde men hem aan wanneer de openbare terechtzitting zou worden gehouden. Een zucht van voldoening ontsnapte hem. Eindelijk zou dan zijn gevangenschap ophouden, eindelijk zou hij openlijk der Maatschappij hare misdaden kunnen verwijten en sterven als een die den dood niet vreest. Hij overlegde wat hij zou zeggen; verdedigen zou hij zich natuurlijk niet, genade vragen nog minder, maar men moest weten
| |
| |
waaròm hij die daad gedaan had, vernemen dat hij zijn leven moede was, de Maatschappij moest een oogenblik opzien en nadenken, en dan begrijpen, dat dit een harer misdaden is, dat hij en zoovele andere jonge menschen het leven een last vinden, dien zij niet kunnen en willen dragen. Men moest inzien, dat de samenleving schade leed door het verlies dier jonge gevoelskrachten.
De dag der openbare zitting kwam en Hugo werd door een paar gardisten uit zijn cel geleid naar de bank der beschuldigden, waar hij reeds le père Vandamme vond, in de zaal van het Hof van Assissen, en toen hij den ouden man zag in het vale licht, dat de hooge vensters aan de overzijde der zaal binnenlieten, vermagerd, vergrijsd, gebogen, voelde hij zich opnieuw verplet door een wild en zich opkermend berouw, en werd zijn haat jegens de Maatschappij en haar gerechtigheid feller. Daar zaten zij, die rechters, in hunne roode toga's, onder het beeld van een gekruisigden misdadiger, dat zij den rug toekeerden, omdat die misdadiger den godsdienst gesticht had, dien zij iederen dag verloochenden: Christus! Het blanke lichaam trok het licht aan, het lijdenshoofd was gevallen op de borst, de oogen, die zooveel snoodheid hadden gezien, waren gesloten, de mond, die het ‘Wee u!’ had uitgeroepen, was na het Consumatum est! half-geopend tot een glimlach van weemoed, en de rechters keerden den Heiland den rug toe! Maar de weldoorvoede jury- | |
| |
leden keerden den rug naar het licht. Dat licht viel enkel op het lichaam van den gekruisigden Christus en op de beschuldigden onder de klok, waarvan elke seconde, elke slag hen nader bracht tot het einde. O, er was belangstelling in dit proces: met hare bebloemde en bevederde hoeden zaten daar, in het midden der zaal, de rijke bourgeoises van Parijs naast de befaamde actrices, en er werd geglimlacht, gefluisterd met de zwart-getabberde advocaten, met de elegante nietsnutters, terwijl de reporters reeds hunne potlooden gereed hielden om het verloop van dit sensatie-proces aan de bourgeois daar buiten mede te deelen. Opnieuw zag Hugo le père Vandamme, die peinzend voor zich uitstaarde, aan: ongetwijfeld, men wilde dien ongelukkigen grijsaard, die de belachelijke goden der Maatschappij had durven bespotten, vernietigen. Men moest
weten, dat hij onschuldig was, immers, behalve de leugenachtige verklaring van dien koetsier, had men geen spoor van bewijs tegen hem, en dadelijk, nadat de akte van beschuldiging was voorgelezen, waarin Vandamme beticht werd van medeplichtigheid aan den moord op den hertog van Dinkara, en de president de beschuldigden ondervroeg, antwoordde Hugo: ‘aan de schijnvertooning van uw recht onderwerp ik mij slechts omdat gij de sterkeren zijt. Ik zal u noch antwoorden, noch mij verdedigen. Gij zult met mij doen wat ge wilt, en wat gij beweren zult, dat recht is. Dat recht ontken ik. Ik heb u enkel te zeggen, dat
| |
| |
deze man onschuldig is en gij opnieuw uwe opvatting van recht toont door hem medeplichtig te noemen aan een daad waaraan hij niet het geringste deel heeft.’
‘Heel goed,’ antwoordde de president. ‘De Jury zal rekening houden met uw optreden hier en met uw oordeel over menschelijke gerechtigheid. Wat uw medebeklaagde betreft: in het proces zal blijken of hij onschuldig is.’
De terechtzitting ging door, de getuigen werden gehoord: de geneesheeren die de wonde van het slachtoffer hadden onderzocht en het lijk geschouwd, de bedienden van den hertog, de koetsier, die volhield den beklaagde Vandamme te hebben hooren zeggen: ‘daar komt-i aan!’
Vandamme hoorde wezenloos toe; op de vraag van den president of hij dit gezegd had, gaf hij dezelfde verklaring, die hij reeds voor den rechter van instructie had afgelegd, en op het noemen van Nostradamus hoorde men uit het publiek een zacht gegichel van vroolijkheid opstijgen. Maar Hugo, die tot nu onverschillig voor zich uit had gekeken, riep den getuige toe, dat hij loog. De koetsier herhaalde zijn verklaring: Vandamme had zeer duidelijk op den hertog gewezen. En opnieuw riep Hugo hem toe, dat hij een meineedige was, maar de ruwe hand van een der gardisten achter hem bracht hem tot zwijgen. Vandamme schudde medelijdend glimlachend het hoofd, en zei zacht tot Hugo:
| |
| |
‘laat ze maar begaan, het geeft toch niets, ze willen met mij afrekenen.’
En het getuigenverhoor werd voortgezet: de politie-agenten die de beide beklaagden hadden gearresteerd, terwijl de eerste beklaagde wilde ontvluchten; vrouwen en mannen uit de Rue Lamarck, die de straatpraatjes kwamen vertellen over het leven van den ouden man; eindelijk de twee vrouwen, die hij in zijn huis had opgenomen, liefdevol, meedoogend, opofferend, en waarvan de een, vrouw Chantemesse, reeds weder wegens diefstal in arrest was genomen, terwijl de ander, in den greep van een bandiet, op de buiten-boulevards liep te banen. Toen Vandamme dit hoorde viel zijn hoofd op zijne armen, en snikte hij. Wat François betreft: men had hem niet kunnen vinden; hij was verdwenen, waarschijnlijk om plotseling op te duiken als nachtelijke straatroover in een buitenwijk. Een ontzetting van schrik maakte zich meester van Hugo, toen hij deze verklaringen hoorde, vernam welke een zedelijke ruïne zijn daad had te weeggebracht, en ook hem zonk het hoofd op de borst, van berouw; opnieuw gevoelde hij zich vernietigd, zag hij in hoe zijn daad gevolgen had, die hij geen oogenblik had vermoed.
De heer Von Tigernskiöld werd opgeroepen, maar de president deelde mede, dat deze getuige naar Engelsch-Indië was vertrokken, en de dames in het publiek uitten zich in een gemompel van teleurstelling over het verlies van zulk een interessanten getuige;
| |
| |
daarentegen werden zij vergast op de verschijning van den getuige Marcantonio Ghimaldi: un vrai prince, ma chère!
De prins, die achter het balustradetje van de getuigen bleef stilstaan, sloeg geen blik op Hugo, zelfs toen de president zijn gewone vraag herhaalde of hij in familie of dienstbetrekking tot de beklaagden stond: zachtweg antwoordde hij ontkennend. Deze verlegenheid, deze schaamte bijna van den man, dien hij zich een vriend had geacht, ontroerde Hugo, stelde hem teleur. Hij had den ouden wijsgeer zelfstandiger, moediger geacht. Niettemin was diens verklaring gunstig ten zijnen opzichte. Prins Ghimaldi zei Hugo te achten als een weldenkend, zachtaardig man, die door zijn gevoel, misschien ook door andere oorzaken, was meegesleept om een daad te doen, waartoe hij hem niet in staat had geacht. Maar hij moest erkennen, dat Hugo meermalen er op had gezinspeeld, dat de hertog van Dinkara, door een van het volk, dat hij met een burgeroorlog bedreigde, verdiende gedood te worden.
‘Is dat waar?’ vroeg de president aan Hugo, en deze antwoordde luid en met vaste stem, dat het wáár was, dat hij zich verwonderd had, dat geen der Roeteliërs hem was voorgekomen, en hij zijn leven zou geschonken hebben aan een andere daad van protest, indien dit gebeurd ware.
Het verhoor van den prins was afgeloopen, en nu, terwijl Hugo hem strak aankeek, hief deze het hoofd
| |
| |
op en groette hem. Mme Rénouard volgde, verlegen ook zij, ontroerd, niet wetende hoe zich te gedragen, en zacht, bijna onhoorbaar, verklaarde zij het goede, dat zij van Hugo wist. Eindelijk Mlle Malise! Ook zij ging hem voorbij, met neergeslagen oogen, bleek, vermagerd, en toen voelde Hugo zich zijn geestkracht ontzinken. Allen lieten hem los, allen zagen in hem een moordenaar, dien zij zich schaamden gekend te hebben. O, wel lafhartig, wel moedeloos, wel klein waren de menschen: helpers tot aan het gevaar, vrienden tot aan de schande, en dan de verloochening van de vroegere vriendschap. Zij vertelde den president wat Hugo haar gezegd had, op den avond van den moord, voor de kerk van het ‘Heilige Hart,’ in het aanzien van Parijs, dat straks getuige zou zijn van een bloedige daad. Terwijl hij haar soms onder het spreken hoorde snikken, verbergde Hugo het gelaat in zijne handen en schreide ook hij. Maar plotseling hief hij het hoofd op: de procureur-generaal had iets gezegd, waarop Hugo geen acht had geslagen, maar hij hoorde het antwoord van Mlle Malise, en haar stem was luid nu, en klonk krachtig: ‘dat is niet waar, zei ze, hij is een goed mensch. Alle anderen mogen hem een misdadiger noemen, ik weet en ik zal het herhalen, dat hij een goed mensch is. Ik ben een eenvoudige vrouw en weet van de justitie niets, maar niemand kan mij beletten te denken, dat een daad, die hij gedaan heeft, niet zoo slecht kan zijn als u beweert, en
| |
| |
hij haar, zooal niet tegenover de menschen, die zelf elk oogenblik Gods genade behoeven, dan toch tegenover God zal kunnen rechtvaardigen.’
Er volgde een oogenblik van ontroerende stilte in de gerechtszaal; voor 't eerst was op dezen dag hier misschien het woord gesproken, dat recht, dat waarheid bevatte. Een gemompel van goedkeuring gonsde, dadelijk gedempt door de bedreiging van den president om de zaal te doen ontruimen. De getuige werd berispt, de president zei haar, dat zij een gevaarlijk woord had gesproken. ‘Dat mag zoo zijn, antwoordde Mlle Malise, maar u heeft mij gevraagd wat ik van den beklaagde denk en weet, en ik heb u dat gezegd.’ De president liet haar gaan, en toen zag zij Hugo aan, en uit het ronde balustradetje tredende, ging zij de advocatenbank voorbij en reikte Hugo de hand, maar voor deze nog die kleine, trouwe hand kon vatten, was een deurwaarder toegetreden, die haar wegvoerde.
Het getuigenverhoor was afgeloopen, de zitting werd geschorst tot den volgenden dag, en in Parijs en daarbuiten hieven de dagbladen weer hun koor van heilige verontwaardiging aan. De twee beklaagden werden beschreven: hunne gemeene gezichten, hun cynisme, de tartende houding van den eersten beklaagde; de getuigen, die brave koetsier van wijlen den betreurden hertog van Dinkara, dien de ellendige moordenaar van meineed had durven beschuldigen, dan die zonderlinge prins Ghimaldi-Castellone, vriend van een anarchist,
| |
| |
eindelijk dat geëxalteerde poppennaaistertje, wier antwoord aan den procureur-generaal stuitend werd genoemd: de dagbladen waren dien avond hun geld waard: er werd recht-gesproken over twee gevaarlijke vijanden van de maatschappelijke orde, en de brave burgers konden genieten.
De volgende dag was een jubeldag van welsprekendheid. Dat begon eerst met de welsprekendheid van den procureur-generaal: de menschheid opnieuw geschokt in hare heiligste gevoelens.... een dier afschuwelijke misdaden.... Frankrijks gastvrijheid geschonden.... slachtoffer van dezen laaghartigen sluipmoord een prins van een vorstenhuis, waarmeê Frankrijk door banden van vriendschap.... En deze man, mijne heeren van de Jury, deze bloeddorstige moordenaar, is hij een dier lieden.... heeft hij het recht zich over deze samenleving, wier vernietiging hij gezworen heeft, te beklagen? Neen, duizendmaal neen!.... zoon van een eerzame familie.... zoon van dat kleine maar eerbiedwaardige volk.... phlegmatiek.... schande van zijn volk.... goede opvoeding.... werpt zich al in zijn studententijd in de armen.... vijanden van Kerk, Staat, Vaderland, Familie, kortom, mijne heeren, van wat ons het heiligste, het dierbaarste.... tot eindelijk hier, in Parijs,... gastvrijheid.... anarchistische bijeenkomsten. En de tweede beklaagde! Ten diens opzichte kan ik kort zijn: de Justitie, die hem reeds meermalen genadig is geweest, kent hem.... zijn
| |
| |
verleden veroordeelt hem.... deportatie.... amnestie... verklaarde vijand van de heiligste.... hij beleedigt het geëerbiedigde Hoofd van den Staat.... hij beleedigt de Kerk.... hij beleedigt, O, mijneheeren, gij weigerdet het te gelooven, maar de getuigen hebben u daaromtrent voldoende ingelicht, hij beleedigt dat dierbaarste en heiligste instituut van het Vaderland: het leger, de edelaardige zwijgster.... het hart bloedt mij.... spreekt niet heel zijn verleden van zijn medeplichtigheid?.... Eerste beklaagde.... cynischen moed om te bekennen, zich te verheffen op een laaghartige.... hij, daarentegen, hult zich in een systeem van ontkenning, verschuilt zich achter een belachelijke uitvlucht, waarin de eerste beklaagde hem steunt, klaarblijkelijk om althans zijn medeplichtige te behouden voor een latere wraakneming.... systeem van ontkenning, mijneheeren,... vernietigd door den getuige, Henri Vasseur, die.... Wat moet de straf voor deze gevaarlijke vijanden?... Voorbeeldig.... anarchisme uitroeien.... artikel van Wetboek.... en artikel van Wetboek.... eerste beklaagde doodstraf.... tweede beklaagde levenslange deportatie....
Een gemompel van ontroering suisde door de zaal en beloonde den geachten handhaver der maatschappelijke orde voor zijn welsprekende verdediging van de heiligste en dierbaarste instellingen der Maatschappij. Maitre Dubois stond op, wierp met een sierlijk gebaar de wijde mouwen zijner toga terug, zoodat zijne wit- | |
| |
schitterende manchetten voordeelig uit kwamen tegen het zwart van zijn kleed en de diamant aan zijn pink fonkelde in het licht, zag met den gebiedenden blik van een die menigten beheerschen kon door zijn woord de zaal rond, nipte even aan het glas water, rangschikte zijne akten van verdediging, en na gekucht te hebben begon hij aldus: Mijnheer de President, mijneheeren leden der Jury, de geachte ambtenaar van het Openbaar Ministerie heeft in een schitterende rede.... onze taak moeilijk... wij bekennen den dood van den hertog van Dinkara gewild en veroorzaakt te hebben.... mijn geachte ambtgenoot.... verdediger van den tweeden beklaagde.... Wat is de rol, die deze in dit droevige feit gespeeld heeft? Want niet waar, mijne heeren, gij gelooft niet, dat de eerste beklaagde daartoe is gekomen louter.... zijn verleden.... maar dat verleden.... 't is waar overtuigd socialist, overtuigd anarchist.... maar het anarchisme.... Tolstoï, Ibsen... de grootste denkers van heden.... niet alle anarchisten.... en dàn, wat zijn anarchisten? Zij zijn de.... o, mijneheeren, ziet om u heen, wordt uw hart niet tot bloedens toe getroffen bij de aanschouwing van.... Welnu ja, de misdaad moet worden gestraft, maar.... en voorts mijneheeren, de beteekenis van den tweeden beklaagde is niet opgehelderd. Waarom neemt mijn cliënt geheel de schuld op zich? Waarom, indien hij niet onder een geheimzinnigen invloed staat van dezen sinistren grijsaard met zijn sterrenwichelarij...
| |
| |
Erkent, dat er iets onverklaarbaars.... buitendien.... toerekenbaar?.... Lombroso, in zijne meesterwerken over de politieke en geboren misdadigers.... onderzoek naar de geestvermogens.... In ieder geval... den eersten beklaagde niet willen treffen door de doodstraf.... geen martelaar.... artikel van Wetboek.... en artikel van Wetboek.... clementie!
De zitting werd na dit welsprekend pleidooi opnieuw geschorst, de geachte ambtenaar van het Openbaar Ministerie, en de geachte verdediger, en de geachte president, en mijne heeren leden der Jury gingen dineeren. Maitre Dubois werd gefeliciteerd, van alle zijden kwam men hem de hand drukken, de gevoelige dames in het publiek hadden rood bekreten oogen, 't was alles zoo stichtelijk, zoo aandoenlijk vonden zij, terwijl de twee beklaagden werden weggeleid. Maar den volgenden dag werd de zitting hervat, en was de geachte verdediger van den tweeden beklaagde aan het woord. In een even schitterend pleidooi trachtte hij aan te toonen, dat de schuld van zijn cliënt niet was bewezen en daarentegen de eerste beklaagde, gelijk deze trouwens erkende, motu proprio, en zonder iemands medeweten of hulp, den dood van den hertog van Dinkara had veroorzaakt. Ook hij werd pathetisch: hij herinnerde hoe de tweede beklaagde zijn huis had geopend voor een drietal paria's, wier hulp, wier redder, wier goede geest hij was, en dat de Gerechtigheid, in haar ijver om een misdaad te straffen, er niet voor had gewaakt,
| |
| |
dat deze ongelukkigen, door den beklaagde in zoo langen tijd voor misdaad behoed, weder tot hun vroeger leven waren vervallen. En hij vroeg vergiffenis voor dezen grijsaard, die reeds te lang in de gevangenis had doorgebracht, voor een daad waaraan hij onschuldig was.
Repliek van den geachten ambtenaar van het Openbaar Ministerie, dupliek van de geachte verdedigers. Eindelijk vroeg de president aan de beklaagden of zij nog iets ter hunner verdediging hadden aan te voeren ‘maar, zei hij, ik mag niet toelaten, dat gij hier anarchistische theoriën verkondigt, en zal u het woord ontnemen, zoodra gij daarmee begint.’
Hugo stond op; hij keek rond of hij in de zaal een bekend gezicht zag? Er was niemand. Waarom bleven zijne vrienden weg? Was dat lafhartigheid of fijngevoeligheid? En nu, met heldere stem, richtte hij zich tot den president. ‘Ik heb u reeds gezegd, begon hij, dat ik mij niet verdedigen zal. Ik heb den dood gezocht, en men zal waarschijnlijk, althans ik hoop het, aan mijn verlangen voldoen. Van het leven verwacht ik niets meer. Men zegt, dat het goed is te leven. Ik heb dat niet bevonden. Het leven zal goed en schoon zijn voor de menschen der toekomst, wanneer er waarlijk gerechtigheid onder de menschheid zal heerschen, het is slecht en afzichtelijk heden, en ik haat het daarom en het is mij een last. O, voor u, zeker, is het leven een kostbaar goed, dat leven van heden, dat enkel geschikt
| |
| |
is voor egoïsten en voor genieters. Ik ben noch het een, noch het ander. Menschen, zooals gij, begrijpen niet, dat men het leven kan haten: gij hebt alles. Maar wat hebben de armen? Niets. Gij hebt een vaderland, de armen hebben slechts een krot om in te wonen, en dat vaak niet eens. Gij hebt een familie, de armen hebben slechts een afgebeulde vrouw, en hongerende kinderen, die zij niet voeden kunnen. Hunne zonen voert gij weg naar de slagvelden, hunne dochters naar de fabriek of naar het bordeel, en gij beweert, dat de anarchisten vijanden zijn der familie, dat door u zoo geheiligde instituut! Gij hebt levensgenot, de armen kennen van het leven slechts de ontbering, het lijden, de ziekten, den nood. En dan verwondert gij u, dat de armen niets voelen voor úw vaderland, niets voor úw familie, niets voor úw leven! En bovenal verwondert gij u, dat ik, die geen gebrek leed, geen hongerende vrouw en kinderen bezit, die wél-onderwezen ben, zooals gij zegt, een vijand ben uwer Maatschappij! Natuurlijk, egoïsten, veronderstelt ge in alle menschen egoïsme; onaangedaan door het lijden om u heen, dat dagelijks met zijne wanhoopsdaden voor u verschijnt, denkt gij dat allen onaangedaan blijven door het onverdiende lijden hunner medemenschen; handhavers dier geroemde maatschappelijke orde, die in uwe legers zoovele millioenen jonge krachten ongebruikt laat, om in uwe fabrieken de anderen uit te putten, die millioenen mannen met ledige handen laat rondzwalken om vrouwen en kinde- | |
| |
ren, dezen uit het huisgezin, genen uit de school te roepen om een arbeid te verrichten die hen lichamelijk en geestelijk doodt, handhavers dier orde, verwondert gij u, dat er menschen zijn, die haar willen vernietigen om daarvoor in de plaats te stellen een orde des levens, die waarlijk steunt op gerechtigheid, op arbeid van allen, op levensgenot van allen! Gij zijt blind van egoïsme!’
De president viel Hugo in de rede en waarschuwde hem, niet op dien toon voort te gaan. ‘Ik heb gezegd, vervolgde Hugo, wat ik wilde zeggen en wat gij niet hooren wilt, omdat het de stem is van uw geweten. Gij hebt van mijn verleden gesproken, en ik antwoord u daarop niet. Waarom spraakt ge ook niet van het verleden van den man, dien ik gedood heb? Ik zal van hem niets zeggen: de straf, die hij honderdvoud verdiende, heeft hem achterhaald, en ik verhef er mij op de man te zijn, die de nieuwe misdaad van een burgeroorlog onder dat volk, dat zeker niets liever verlangt dan dat men het met rust aan zijn arbeid laat, heeft voorkomen. Gij ziet wel, dat ik geen berouw heb; ik herhaal, dat, indien de daad ongedaan ware te maken, ik haar opnieuw zou doen. Wat mij er van berouwt, en grievender berouwt dan gij kunt gevoelen, is dat ik, zonder nadenken, dezen ongelukkigen ouden man er in betrokken heb. Ik vraag hem daarvoor vergiffenis, en voor het laatst nog zeg ik u, dat hij
| |
| |
onschuldig is. Gij wilt geen anarchistische theorieën hooren, en 't was niet mijn bedoeling ze u te verkondigen, wetende, dat gij ze toch niet begrijpt. Maar mijn doel is bereikt: ik heb den proletariërs der wereld door mijn daad willen toeroepen, dat zij zich behooren te verzetten tegen uw maatschappelijke orde, en, zoo de mannen van moed en goeden wille zich willen geven, reeds de naaste toekomst die gerechtigheid zal zien, waar de lijdenden, de onterfden, de slaven naar snakken. Wél kunt gij mij dooden, maar gij doodt niet het voorbeeld, dat ik mijn lotgenooten gegeven heb. Leve de Gerechtigheid der Toekomst!’
| |
| |
Het was beslist: de Jury had over Hugo het doodvonnis uitgesproken en Vandamme tot dwangarbeid veroordeeld, en terwijl deze van dit vonnis in hooger beroep kwam, weigerde Hugo dit appèl te teekenen. Hij werd nu naar la grande Roquette gebracht, en wachtte daar den tijd af, dat hij overgeleverd zou worden aan den beul. Een groote, koude rust was in hem gekomen, een rust als ware hij reeds over dit leven heen, nu en dan slechts verwarmd door de gedachte, dat Mlle Malise hem inderdaad getrouw was gebleven en openlijk, voor de rechters, haar liefde voor hem had te kennen gegeven. Indien hij, in den uitersten strijd van het leven, iets hadde begeerd om zich te bemoedigen, het zou dit geweest zijn, dit liefdeblijk, dat hij haar niet had durven vragen, en in die koude rust van tusschen het leven en den dood te zijn, was haar trouw hem als een liefkoozende hand aan de wang van een stervende, die de streeling voelt, waardoor zijn reeds verstijvend lichaam tot levenswarmte
| |
| |
wordt herkoesterd, maar noch door een blik, noch door een woord die liefkoozing kan beantwoorden. Hij had een brief geschreven aan zijn moeder, waarin hij van zijn liefde sprak; hij had Mlle Malise geschreven, om haar te danken voor haar liefde, doch haar verzocht hem niet weer te bezoeken. Waarom dat droevige oogenblik van weerzien en afscheid van twee harten, die elkaar liefhebben, en wier lijden slechts door weerzien en afscheid kan worden verergerd? De rust, die hij nu gevoelde was geen geluk, daarvoor was het gevoel te negatief: het was de stille afsterving van dit leven die den dood voorafgaat. Zelfs zijn gevangenschap drukte hem niet meer: ook hier keek hij op door zijn venstertje, peinzend; de hemel was zwart van regennevel en deed hem niet meer droomen van met de wolken mee te drijven naar zijn dorp, naar zijn moeder. Uitziende op den dood, voelde hij voor zich een onmetelijke, in dit leven ongekende vrijheid; hij luisterde naar de stemmen der straat, naar de stemmen der gevangenis, maar zij spraken niet meer tot zijn ziel. Het leven daarbuiten was dood voor hem, en de zwaarste straf, voelde hij, ware hem geweest, dat men hem hadde hergeven aan de Maatschappij, hadde uitgeduwd in dat leven daarbuiten, dat harde, gore, droevige leven, dat hij meegeleefd had, hij wist zelf niet hoe.
En onderwijl nu de dagen verstierven, blank, onbewogen, doortrokken van rust, begon hij weer in Don
| |
| |
Quijote te lezen, en nu had hij meer belangstelling voor wat hij las. Nu las hij door, onafgebroken, nu had hij haast om te weten, zooals, herinnerde hij zich, die arme kleine Pierrot, voor hij doodging, haast had, te weten, of sir Phileas Fogg wel zijn weddenschap zou winnen? Pierrot, Trinette, de kinderen - wat waren die ver weg nu!.... Hij las door, gretig, zoolang er maar licht was in zijn cel, en voor hij zich 's avonds te slapen legde, dacht hij na over Don Quijote, die, evenals hij-zelf, droomende van een tijd, toen het mijn en dijn niet bestond, zich geroepen gevoelde de ongerechtigheden en de ongerechtigden dezer wereld te bestrijden, de zwakken te verdedigen tegen de sterkeren, de mishandelden te wreken op de wreedaards. Een zusterziel, die nobele ziel van Don Quijote, zich edelmoedig en volkomen wijdende in naam van Dulcinea, de schoone, maar verslagen eindelijk, inziende zijn dwaling, berouwende zijne dwaasheden, en dan gaat hij dood. Hij heeft zijn levensdoel verloren, hij moet nu wel sterven. Dat was het verschil tusschen hem en Don Quijote; deze droomde van het verleden, meende den gouden tijd des verledens te kunnen herroepen; zijn ideaal daarentegen was de toekomst. Ja, ook hij was overwonnen, maar zijn nederlaag was een zege; hij had geen berouw, herriep niets: hij was de Don Quijote niet van een hersenschim, niet van een edelmoedige dwaasheid, maar van een ideaal, dat zich reeds verwerkelijkte, reeds nu, met iederen dag naderbij kwam.
| |
| |
Hieraan dacht hij tot hij insliep: rustig, kalm, vast, en 's morgens, ontwakende, hervond hij zich in de blanke voorbereiding des doods.
Daarbuiten, loeide, stormde, ratelde, schaterde, schreide, streed het leven. Daarbuiten lag zijn moeder in haar bed te bidden, schreiende, zuchtende, biddende steeds meer om het eeuwige behoud van haar zoon, om de genade, om de vergiffenis Gods voor haar zoon. Daarbuiten zat Mlle Malise, bleek, het hoofd diep voorovergebogen over haar werk, dat niet vorderde want steeds dacht zij aan hem, en steeds twijfelde zij nu of het leven inderdaad wel zoo goed was, als zij het had geloofd. Daarbuiten liep Mme Rénouard in haar huiswerk op en neer, zuchtende soms, klagende over het leven en de menschen. Daarbuiten zat prins Ghimaldi in zijn studeervertrek, en hij las niet in het boek, dat voor hem opengeslagen lag: zijn hoofd rustte op zijn hand, zijne oogen staarden op den grauwen hemel, of naar den antieken Medusakop: scherf van de schoone grootheid des verledens. Daarbuiten liet donna Lucía haar kranke ziel heendrijven op de zachte vloeiingen harer harpmuziek, en zij zweeg over het geleden verdriet. Daarbuiten snelde de heer Von Tigernskiöld weg om het grauwe leven van het Westen, berstende van bange en woelende vragen, te ontvluchten in de zonnelanden der troostende contemplatie van het Oosten. Daarbuiten holde het leven door onder het geschetter zijner holle leuzen en kleingeestige leugens. Daarbuiten
| |
| |
bezocht Terhaer op een dag Mme Rénouard en Mlle Malise, en zij spraken over Hugo.
‘Wie heeft u verteld, dat De Vos berouw toont, en zich met de Kerk heeft verzoend?’ vroeg hij.
‘'t Staat in de kranten,’ antwoordde Mme Rénouard.
‘O, staat 't in de kranten!’ herhaalde Terhaer, angzaam en op zijn beslisten toon, die geen tegenspraak toeliet: ‘dan is 't, natuurlijk, 'n leugen.’
Op een nacht werd Hugo uit zijn rustigen slaap geschud door een cipier. Hij zag den gevangenisdirecteur voor zich staan, die hem aankondigde, dat zijn uur was gekomen. Hij verstond eerst niet, begreep eerst niet. Hij wreef zich den slaap uit de oogen voor het licht, dat men in zijn cel had ontstoken. Eindelijk, begrijpende, zei hij: ‘O ja, ik ben klaar!’ Zijn stem klonk zacht, een lichte huivering doorvoer zijn lichaam, maar door een geringe inspanning van zijn wil beheerschte hij zich. Hij glimlachte tot den pastoor, die zijn cel binnen trad en hem vriendelijk en vermanend toesprak: een oud, grijs man, met een zachtmoedig gezicht, die hem de hand reikte en hem, zijn ‘zoon’ noemende, aanmaande om God vergeving te vragen voor zijne zonden. Maar Hugo sprak tot hem, bedaard, zijne woorden kiezende om niet het gevoel te kwetsen van dezen eerwaardigen, vriendelijken grijsaard, wiens hand hij bleef drukken. Hij zei hem te danken voor zijn raad, maar dat hij ten opzichte van Gods vergiffenis en van het eeuwige leven volkomen gerust was, en hij het
| |
| |
sacrament der Kerk, hoe heilig en verheven van beteekenis het mocht zijn in dit uiterste oogenblik, bediend door zulk een waardigen priester, niet behoefde. De pastoor schudde weemoedig het hoofd, en bleef met zachte woorden tot hem spreken. Hugo hoorde hem aan, zonder ongeduld, zonder geringschatting, en men kwam vragen of hij iets behoefde. Hij verzocht koffie en cognac te mogen drinken, iets verwarmends, want hij was bang, dat hij in de morgenlucht daar buiten zou huiveren van koude, en de beul zou denken, dat hij huiverde van vrees. Hij dronk de koffie en den cognac, die men hem bracht, en rookte een paar sigaretten, terwijl hij zich kleedde.
Maar een oud mannetje, met grijze bakkebaarden, en een verschrompeld gezicht, gekleed in een lange zwarte jas, een ouderwetschen hoogen hoed in de eene, een parapluie in de andere hand, kwam zijn cel binnen: het was de beul van Frankrijk, Monsieur Deibler. Ook deze bemoedigde hem met vriendelijk-gemeende woorden, die Hugo aanhoorde met een lichten spot jeukende in zijn denken. Dit dan was Frankrijks gehuurde en betaalde moordenaar, dienaar en voltrekker der menschelijke gerechtigheid: deze grijsaard met zijn gezicht en voorkomen van een notarisklerk op pensioen. Ziedaar de verpersoonlijkte leugen der Maatschappij: deze man had wellicht vijftig keeren gedood, ongelukkigen, geesteszieken, wanhopigen, gedood met een machine, gedood menschen die gebonden waren, gedood slacht- | |
| |
offers van het leven, en die man werd betaald om te dooden, die man doodde en hij volvoerde het recht.... en hij, die één man gedood had, een monster, zou straks als een misdadiger sterven. Hij keerde zich van dien man af. Maar men geleidde hem nu naar de zaal der griffie, en daar sneed een beulshelper met een groote schaar zijn hemdsboord af, zoodat zijn hals laag ontbloot was, en Hugo begreep waaròm dit geschiedde, en er kwam een verzet in hem, dat hij moeite had te bedwingen,
Zijn blanke rust van gelatenheid en vrede dreef weg voor de ontroering, die hem doorsidderde. Als uit een eeuwige verte, als uit het oer kwam een emotie in zijn ziel, die hij niet bedwingen kon, die zich opstopte in zijn keel. Het leven! Hij hoorde de vermaningen van den priester, hij hoorde die lieden om zich heen spreken, maar hij hoorde niet wat zij zeiden. Het leven! Zijne ooren gonsden; hij voelde zijn hart kloppen als wilde het uitbreken; hij voelde zijn polsslag daveren.
De gedachte aan Don Quijote viel plotseling in hem: maar Don Quijote was oud, teleurgesteld, verslagen, erkende zijne dwalingen, had berouw! En hij was jong nog, hij hoopte, hij voelde zich sterk om te strijden nog, om te leven nog, hij kende de onafwijsbare zekerheid van zijn ideaal, niets berouwde hem, niets! Hij wilde nog leven! Hij had lief; hij had een oude moeder die hij liefhad, hij had Mlle Malise lief; hij zou nog gelukkig kunnen zijn, indien men hem leven liet! Hij
| |
| |
wilde nog leven! Hij wilde nog niet sterven! Hij wilde nog liefhebben, nog ademhalen, nog leven, nog lèven! Hij zag er die mannen op aan; hij zag in 't rond om zich ergens aan vast te klemmen.... Het leven was in hem teruggekomen!
Maar dadelijk schaamde hij zich over zijn lafhartigheid. O, ja, leven! Maar nu de Maatschappij aan hem deed wat zij gerechtigheid noemde en toch niets anders was dan een moord door velen gepleegd op één, nu hij zich niet verzetten kon, nu wilde hij sterk zijn en moedig, en kalm den dood aanzien, wetende, dat hij zijn leven verpand had voor de gerechtigheid der toekomst. De gevangenisklok sloeg half-zes. Zijne beenen waren gebonden nu, maar in een wijde lis, die hem het loopen vergunde. Met vasten schred stapte hij voort naast den priester, achter den beul en diens knechten, de gevangenisgangen door, de trappen af, eindelijk daar was hij buiten de gevangenis. De morgen van een nieuwen dag levens grauwde met een koud licht. Hij zag opwaarts naar den hemel, maar deze was èèn troostelooze grauwheid. Met een enkele omdwaling zijner oogen overzag hij het afgezette pleintje, in welks midden de lage guillotine stond: twee opgestoken balken met het schuine mes daartusschen, een schuin-liggende plank op de straatsteenen, aan het hoofdeinde een blikken bak met zaagsel, naast het moordtuig een lange, lage mand. En wederom huiverde hij, maar wederom richtte hij
| |
| |
zijn ziel op, sterk, moedig - hij voelde zich koud toch. Zijne oogen dwaalden weg naar de menschen, die ter zijde gegroept stonden en het hoofd voor hem ontblootten; de Republikeinsche garden te paard hielden hunne wapenen opgestoken als een saluut aan de gerechtigheid. Aan de monden der twee straten, die aan het pleintje openden, stond een woelende en tierende hoop gepeupel, teruggedrongen door de soldaten: het nachtvolk van Parijs, straatschuim der stad, candidaten voor de guillotine, die eens kwamen kijken hoe men sterft, wanneer men door den beul wordt neergeworpen, straatmeiden, die den nacht hadden rondgezworven, en nu schreeuwden, dat zij niets zien konden, brassers, gerokt, met witte dassen en gore gezichten, die met hunne getooide snollen aan den arm uit een restaurant kwamen en voor zij zich in het morgenuur te slapen legden, zich kwamen verlustigen in het schouwspel der hooge gerechtigheid. Dan, voor zoover hij in de straten zien kon, de vensters der huizen geopend, en daaruit trossen uitgestoken menschenhoofden en rompen. Al dit lage gepeupel joelde, schreeuwde, schaterde, en hij walgde, hij walgde: wat een gemeen, vuil, afzichtelijk ding toch was het leven van heden.
Alles was gereed. De beul trok hem de jas van zijn schouders en leidde hem naar de schuine plank der guillotine. Zijne armen waren reeds gebonden op zijn rug; men bond nu zijne beenen nauwer samen: hij kon
| |
| |
zich niet meer verroeren, er was geen verzet meer mogelijk, maar een woedend verzet, zich uitende in een onuitsprekelijken afkeer voor al wat hij zag om zich heen, een afkeer dien hij moest uitspuwen, deed hem de tanden knersen. Welk een lafhartigheid: een man te binden en dan te dooden! De priester stond naast hem, en drukte hem een crucifix op de lippen, maar hij wendde het hoofd af. ‘God zij u genadig!’ zei de oude man bewogen. Hugo voelde hoe een ruwe hand neerplofte op zijn schouder en hem neerwierp op de plank, die onder de zwaarte van zijn lichaam ietwat zonk. Hij wilde het uitschreeuwen van woede, uitschreeuwen, dat zij lafaards waren, allen; uitschreeuwen, dat hij hen verachtte, maar men greep zijn hoofd en schikte het recht, in de uitholling van een gleuf. En boven zijn hoofd hoorde hij het schuiven van een knip, een gesleur van metaal in metaal, luider, zwaar, dringender, een slag, zijn hoofd tuimelde weg, en hij voelde....
Sevilla September/Februari 1898-99.
|
|