Vaderlandsche historie. Deel 3
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijVoorwaarden van den gemaakten Zoen.‘I. De Hertog en Hertogin van Brabant ter eener, en Jan, Hertog in Beieren, ter anderer zyde met derzelver Bondgenooten, zouden volkomenlyk met elkanderen verzoend zyn, en de wederzyds geleeden'schade, doode tegens doode, brand tegens brand, roof tegens roof, vereffend gerekend worden. II. Dordrecht, met het Baljuw- en Dykgraafschap van Zuidholland, Gorinchem en het Land van Arkel, de Stad en het Land van Leerdam met de Landen van Schoonerwoerd en Hagestein en de Stad Rotterdam werden aan Jan van Beieren afgestaan, mids hy alles van Hertoge Jan van Brabant en Vrouwe Jakoba ter Leen hieldt. III. De wederzydsche gevangenen zouden geslaakt en den Ballingen verlof gegeven worden, om wederom in 't Land te komen; doch de zaak van Jan van Egmond en Willem, zynen Broeder, werdt aan den Hertoge van Bourgondie verbleeven. Ook moesten zy nog eene maand buiten 't Land blyven, indien Jan en Jakoba de Brieven, | |
[pagina 433]
| |
waarby de Steden hen gebannen hadden, niet eer konden doen wedergeeven. De schade, door Gerrit van Heemskerk, aan zyne Sloten en Duinen geleeden, moest, volgens de uitspraak van twee goede mannen, wederzyds benoemd, vergoed worden. Eenige andere byzondere zaaken zouden ook, door uitspraak van goede mannen, worden vereffend. IV. Indien Jakoba, zonder kinderen na te laaten, overleedt, zou haar Egtgenoot Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland, terstond, aan Jan van Beieren afstaan moeten, en hier van Brieven leveren, die, door agt of negen Edelen, uit ieder der drie Landen, bezegeld moesten zyn. V. De Landen zouden, vyf jaaren agtereen, door de Hertogen van Brabant en van Beieren in 't gemeen, geregeerd worden. De Raad en Thesaurier zou door hen gezamenlyk worden gezet: ook de Schouten en Geregten in de Steden, en de Baljuwen en andere Amptluiden ten platten Lande: die egter hunnen last alleen van den Hertoge van Brabant hebben zouden, en aan hem en Vrouwe Jakoba alleen eed doen; zo nogtans, dat zy ook den Hertoge van Beieren, onder Jan en Jakoba, by eede, gehoorzaamheid belooven moesten. 's Lands Sloten zouden alleen voor Jan van Brabant en Vrouwe Jakoba bewaard moeten worden, door Slotvoogden, gezamenlyk aangesteld; doch na de dood van | |
[pagina 434]
| |
Vrouwe Jakoba zonder kinderen, aan Jan van Beieren worden ingeruimd. VI. De inkomsten der Landen zouden, door Jan van Brabant en Vrouwe Jakoba alleen, genooten worden; doch de Rentmeesters moesten, voor beide de Heeren en derzelver Raad, Rekening doen. En Jan van Beieren mogt met niet meer dan zestig Paarden in Holland komen: tot welker onderhoud, hem eene Kroon 's daags voor elke drie Paarden en Luiden werdt toegelegd. VII. Jan van Beieren moest, van zyn Regt op de Landen, uit hoofde van eenige Pauselyke of Keizerlyke Brieven, volkomen afstaan, en die Brieven, ten zekeren bestemden dage, den Hertoge en Hertoginne overleveren. Hier tegen werden hem honderdduizend gouden Engelsche Nobelen toegelegd, te betaalen, in weinig meer dan twee jaaren, te Rotterdam, in den Briel, of te Gorinchem, onder borgtogt der Hollandsche en Zeeuwsche Edelen en Steden, zo veelen, als 'er zig toe wilden beweegen laaten. VIII. Dordrecht werdt, uitdrukkelyk, in deezen Zoen begreepen, en de Hertog en Hertogin van Brabant beloosden de Voorregten dier Stad te zullen bevestigen, gelyk zy, des anderendaags, deedenGa naar voetnoot(s). Aan Rotterdam werdt vergoeding van eenige schade toegezeidGa naar voetnoot(t).’ | |
[pagina 435]
| |
Dit 's de voornaamste inhoud van deezen merkwaardigen Zoen, die uit agtentwintig Leden bestondt, en, van wederzyde, plegtiglyk, op de Heilige Evangelien, bezwooren; doch door Jan van Beieren wel haast geschonden werdt. De Steden Dordrecht en Rotterdam, en de Dorpen van het Baljuwschap van Zuidholland werden, sedert, kwyt gescholden, of vry verklaard van den eed, dien zy Jan van Brabant en Vrouwe Jakoba gedaan hadden, of schuldig waren geweest te doen; en kreegen bevel, om Jan van Beieren, die zig, van toen af, schreef Zoon van Henegouwen, van Holland en van ZeelandGa naar voetnoot(u), voor hunnen wettigen Heer te houdenGa naar voetnoot(v). Ook vindt men, dat hy, niet lang hier na, als Ruwaard en Oir of Erfgenaam, in veele Steden, werdt aangenomenGa naar voetnoot(w). |
|