Bijdrage aan 'Annalen van den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas. II (1864-1866)'
(2020)–Karel de Waele– Auteursrechtelijk beschermdHet gericht van Boudewijn Hapken
[pagina 309]
| |
Het gericht van Boudewijn Hapken.Ga naar voetnoot1 | |
I.O Gij, die over onrecht klaagt
Treedt vrij voor mijn gericht.
Te lang heeft u dit rotGa naar voetnoot2 geplaagd,
Als wilde dieren nagejaagd,
Trots wet en eer en plicht;
Te lange, dat die woeste hoop
In kerk en huis en hoeve kroop
Op plundring tuk en moord;
Treed nader, landvolk! spreek vrij uit!
Dat zich uw mond hier stout ontsluit';
Zijt zonder vrees, verzwijg geen woord;
Ik zweer U, bij mijn ridderzwaard,
Dat niet één schuldge blijft gespaard!
Zoo sprak Graaf Boudewijn, in 't slot van Wijnendaal,
De strengheid op 't gelaat, met forsche mannentaal,
Wijl Calloo's Heer, de wreedste zijner ridderen,
Met heel zijn rot, voor 's Graven blik moest sidderen.
| |
[pagina 310]
| |
Daar naakt een jonge vrouw,
Het hart vol bittren rouw;
‘Erbarming, Grave!’ riep zij uit
Met hartverscheurende geluid,
‘Erbarming! Recht! 'k eisch recht,
– Door d'onmensch mij zoo lang ontzegd, –
Voor de ongehoorde gruweldaân
Op mij, een zwakke vrouw, begaan,
De wreedaard heeft mijn woonst verbrand!
Mijn man vermoord met eigne hand!
Mijn oudste zoontje in 't bloed gesmoord!
En gruwel! – gruwel, nooit gehoord!
De lage booswicht, – Calloo's Heer, –
Bezoedelde mijn vrouweneer!
En nauw had hij zijn lust volbracht,
Een weerelooze vrouw verkracht,
Of zie, hij jaagt zijn scherpe kling
Door 't hartje van mijn zuigeling!’
En Henderik siddert en trilt op die stem,
En Boudwijn slaat woedend de blikken op hem.
Daar klinkt een mannenstem
Met forsche klem:
‘Hij roofde mij wat ik bezat
Mijn eenig goed, kostbare schat,
Mijn nederige visscherstuig,
Hij sloeg het al in stuk en duig;
En, daar ik roerend smeekte en bad,
Trok hij 't bloeddronken zwaard,
En sabelde mij neêr ter aard';
Zijn dienaars gaven schop op schop
Op mijnen wreed gekneusden kop.
En toch, ik had hem niets misdaan,
Om in zijn wangunst zoo te staan.’
En Henderik siddert en trilt op die stem,
En Boudwijn slaat woedend de blikken op hem.
| |
[pagina 311]
| |
‘Ik hoedde, o graaf, mijn wollig vee
Op 't malsche gras, aan d'akkerkant;’
Zoo spreekt een jonge herderin,
Maar pas de twintig jaren in,
‘Toen ik, o eindloos wee!
Ofschoon ik niets, – hem niets misdeê,
Door eenen boozen vloektrawant
Gesleept wierd aan het ledikant
Van Hendrik; 'k wierd er aangeklaagd
Van rooverij; ik, arme maagd!
'k Vertel niet verder, want ik schrik
Bij 't denken aan dit oogenblik.’
En Henderik siddert en trilt op die stem,
En Boudwijn slaat woedend de blikken op hem.
Een achtbaar priester treedt vooraan;
Vertelt wat d'onmensch heeft gedaan
In 't heiligst heiligdom;
En hoe hij, voor zijn smeeken stom,
Ontheiligde Gods-huis,Ga naar voetnoot3
En spotte met het kruis;
Ja, zelfs het Godlijk Sacrament
Wierd door den woestaard niet gekend,
Maar, met een wreede lastering,
Gespleten door zijn duivelskling.
En Henderik siddert en trilt op die stem,
En Boudwijn slaat woedend de blikken op hem.
‘Morgen worde in Wijnendaal
(Zoo luidt Boudwijns strenge taal),
't Galgenhout gesteld.
Calloo's Heer, met heel zijn rot,
Sterv' met 't worgzeel om den strot.
Dit's hun vonnis, – 't is geveld!’
En Henderik siddert en trilt op die stem,
En Boudwijn slaat strenglijk de blikken op hem.
| |
[pagina 312]
| |
II.De nare dag brak aan, en 't recht moest zijn voltrokken.
Men hoorde in 't zwart gevang slechts huilen, weenen, snokken.
Verschriklijk dreunend klonk de zware hamerslag
Hun in het oor, en de echo riep gestadig: Ach!
O, zij, die jaren lang in brasserijen woelden,
Die hunnen vuigen lust aan zuivere onschuld koelden,
Wiens dollen levensloop nu eindlijk werd gestuit,
VervloekkenGa naar voetnoot4 nu den stond, het oogenblik, dat ze uit
Den moederschoot het eerste levenslicht aanzagen.
Het kerkerhol gelijkt een hel van 't huilend klagen.
Vergeefs hun lot beweend, hunne oogen mat geschreid;
Ras zendt de hand des beuls ze naar der eeuwigheid.Ga naar voetnoot5
O, waar zij ook den blik of keeren, slaan of wenden,
Verschijnt hun voor het oog een voorwerp vol ellenden.
Hier rijst een bleeke schim; zij grijnst hun schriklijk aan
En roept helklinkend toe: wat had ik u misdaan?
Ik was een tengre maagd; ziet nu mijn blos getrokken,
Mijn haren ongekamd en in verwarde vlokken,
En dezen blanken hals, waar gij een wonde ziet,
Waaruit het maagdlijk bloed met heele beken vliedt.
Doch monsters, God wacht U! – Daar treedt een grijzaard nader,
Het is een bleeke, een afgematte, een oude vader.
Hij vergt zijn dochters eer, – het leven van zijn zoon,
Op smeekenden, maar soms verschrikkelijken toon;
Hij toont den vuurgloed die zijn woonsteê moest verdelgen;
Het schuimend Scheldezop dat 't maagdlijn moest verzwelgen;
Zijn kale velden, waar zijn ogst is afgebrand,
Met eene magere, eene half ontvleeschde hand.
En ginds rijst vóórGa naar voetnoot6 hun blik een reeks verwoeste tempels,
Ontheiligde autaars, met in stuk vergruisde drempels;
Ja, al wat ooit weleer voor hunne zwaarden viel,
Rijst in dit oogenblik voor hun benauwde ziel.
In hunne wanhoop, doen zij vreeslijk ramlen, klinken,
De ketens, die hun 't lijf aan vaste haken rinken,
Of bonzen 't duizlig hoofd vast aan den kerkermuur
Te plettren. – Maar daar slaat het aaklig stervensuur!
| |
[pagina 313]
| |
Men komt het rooversrot uit zijne kerkers halen.
De galgen zijn gesteld, er valt niet meer te dralen;
Hun wacht de stureGa naar voetnoot7 beul die ze verhangen moet.
Maar hoe, een Beul? Zij zijn van adelijkenGa naar voetnoot8 bloed!
O neen! dat mag niet zijn; dat zou hun rang onteeren;
En waarom in dien stond de schande nog vermeêren?
Bestaan de wetten niet, of zijn zij enkel schijn?
En Hendrik vraagt een laatst gehoor aan Boudewijn;
Het wordt Hem toegestaan. Hij legt den Graaf voor oogen,
Dat krachtens wet, voor lang gekend, geen beulen mogen
De handen slaan aan graaf- of ridderlijke bloed.
‘'t Is waar’ zegt Boudewijn. (Reeds rijst Heer Hendriks moed,
Gewis zijn list gelukt, hij zal genade krijgen
En met zijn boevental de ladder nooit bestijgen.)
‘Maar hebt gij zelf niet steeds een wreede beul geweest,
Waart gij in 't land van Waas niet als een beul gevreesd?
Hoe velen bracht gij niet wreedaardig om het leven,
Men kan, met volle recht, den naam van Beul u geven.
Welnu, Gij zelf, gij knoopt uw makkers daadlijk op
En hangt, met eigen hand, ze 't hoofd in 't hennipstrop.’
Hoe moet Heer Hendriks hart van wanhoop nu niet zwellen?
Hoe moet de wroeging nu zijn schuldig brein niet kwellen?
Koopt hij tot zulk een prijs een schandelijk bestaan?
o Ja, hij neemt, de schurk, des Graven offer aan.
Die laffe en booze daad verzekert hem het leven;
Zoo dunkt hij... Dit's genoeg. Wat smet op hem moog' kleven,
Op wapenschild en rang en adelijken naam,
Hoe hij zich eeuwig doem' tot welverdienden blaam,
Zijn adelijk geslacht voor altijd zal onteeren;
Niets kan de booswicht van zijn wreed besluit doen keeren
En als een echte beul bereidt hij 't aklig strop
En wacht, met vast beraad, zijn schuldge makkers op.
Tot zeven stonden toe ziet men hem 't strop toewringen
Tot zeven stonden toe op zijne prooie springen;
Als een verhongerd dier, dat smacht naar lillend vleesch.
De schaamte is uit zijn hart verbannen met de vrees.
In 't bliksemschietend oog, op saâmgewrongen wezen
Staan bloeddorst, wreede vreugd en tijrannij te lezen,
Zoo teugeloos en woest,
Nu oneer, schande en haat onfeilbaar volgen moest.
| |
[pagina 314]
| |
Maar meent gij, Hendrik, uw vonnis nu te ontloopen
Met zoo koelbloediglijk uw makkers op te knoopen?
Zoo spreekt Graaf Boudewijn met een ontsteld gemoed,
Wijl in zijn binnen ziedt het oude vlaamsche bloed;
Neen, wreedaard, neen, de galg waaraan gij zoo wreedaardig
Die boeven pas verhingt, is U ook even waardig.
Trawanten, valt hem aan! brengt koord en stropzeel hier
En dien zijn lichaam ook ten prooi aan raaf en gier!
Sinds bleef het Land van Waas van moord en strooptocht veilig,
Want d'eens gezworen eed was Boudwijn immer heilig:
Want wee d'ellendeling die 't recht verkrachten dorst!
Hij strafte streng 't misdrijf en was een goede vorst.
Sinay 1866.
Karel De Waele.
|
|