'"Geschiedverhaal of schetskaart" revisited. Overwegingen bij de studie van de Middelnederlandse letterkunde'
(1989)–Paul Wackers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
‘Geschiedverhaal of schetskaart’ revisited
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
chronistische categorie. Dat is op zichzelf geen enkel probleem. Wij formuleren immers onze eigen vragen en als onze vraag een bepaalde specifieke selectie van historische verschijnselen noodzakelijk maakt, dan moeten we die selectie maken. Wat we echter moeten proberen te voorkomen, is dat het gebruiken van een anachronistisch uitgangspunt het hanteren van anachronistische criteria tot gevolg heeft. Een van de wijzen waarop dat geprobeerd kan worden is na te gaan wat de middeleeuwse opvattingen waren over de teksten die wij (om welke reden dan ook) willen bestuderen. In het gunstigste geval kan daarvan (via receptiegetuigenissen) bepaald worden, wat middeleeuwers erover dachten. Als dat niet kan, wat meestal het geval zal zijn, dan moet een manier gezocht worden om te reconstrueren wat middeleeuwers er waarschijnlijk over dachten. De grote verdienste van Gerritsens ‘schetskaart’ lijkt mij nu te zijn, dat deze zo'n reconstructie beoogt en wel niet alleen voor afzonderlijke teksten maar ook voor het hele gebied van de Middelnederlandse letterkunde. Met name de toepasbaarheid op zowel afzonderlijke teksten als op een breed terrein maken de ‘schetskaart’ tot een goed hulpmiddel bij het (zo veel mogelijk) voorkomen dat we middeleeuwse teksten benaderen met hedendaagse (voor)oordelen over literatuur. | ||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘schetskaart’Gerritsen beschrijft zijn alternatief voor de klassieke literatuurgeschiedschrijving in drie cirkels. De binnenste cirkel is de cirkel van de ‘materia, de stofcomplexen die, in beginsel, de middeleeuwse auteur bij zijn onderwerp ter beschikking staan’ (p. 106). In deze cirkel zijn de niet-fictionele teksten in kaart gebracht, die relevant zijn voor de literatuur. Deze zijn geordend volgens een middeleeuwse encyclopedie De natura rerum et historia temporum.Ga naar voetnoot1 In de tweede kring worden de artes behandeld, de systematiek van schoolvakken en wetenschappen en de plaats van de dichter-literator daarbinnen. In deze kring komen de taken aan de orde die een dichter zich kan stellen en de middelen die hem ter beschikking staan bij het uitvoeren van zijn taak (p.106). In de laatste kring tenslotte, staan de produkten van materia en ars, de literaire werken. Deze worden in eerste instantie geordend per stofcomplex en vervolgens naar de mate van fictionaliteit (p.106). Hoewel ik dit model in zijn uitgangspunt uitermate belangwekkend vind, heb ik tegen de concrete uitwerking twee bezwaren. Het eerste betreft het onderscheid dat wordt gemaakt tussen wetenschappelijke kennis (de eerste kring) en de literaire | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
werken, het tweede het gebruik van de graad van fictionaliteit als indelingscriterium. Het maken van onderscheid tussen wetenschappelijke teksten en literaire is ongelukkig, juist omdat het een modern onderscheid inbrengt in het indelen van middeleeuwse teksten. Dat onderscheid bestond in de middeleeuwen niet (of in elk geval niet op dezelfde manier). Wat wij literatuur noemen, werd in de middeleeuwen meestal op inhoudelijke gronden tot de ethiek gerekend, nl. vanwege de in een werk veronderstelde morele lering (Allen 1982). En om een specifieker voorbeeld te geven: uit de proloog van Der minnen loep valt op te maken, dat Dirc Potter dit werk ziet als een extensie van stof uit de school, dus van wetenschappelijke kennis (Leendertz 1845, 4-5 rr. 37-65). Ook het maken van een formeel onderscheid tussen wetenschappelijke teksten en literaire bevredigt niet. Der naturen bloeme is net als de Esopet en Reynaerts historie in verzen en alle drie de teksten claimen dat ze hun publiek lering bieden.Ga naar voetnoot2 Waarom zou Der naturen bloeme dan in de eerste kring moeten staan en de andere twee in de laatste? Of zou het onderscheid moeten zijn dat wetenschappelijke teksten automatisch Latijnse teksten zijn? Maar Jacob van Maerlant claimt dat zijn Der naturen bloeme inhoudelijk niet afwijkt van de Latijnse bron (Verwijs 1980, 1 rr. 10-14). Tenslotte kan worden opgemerkt, dat in een groot corpus middeleeuwse beschouwingen over teksten, nl. de accessustraditie,Ga naar voetnoot3 van iedere tekst wordt aangenomen hij materia heeft. Dat alles overziende, lijkt het beter geen onderscheid te maken naar wetenschap en literatuur, maar eenvoudigweg uit te gaan van de stofcomplexen als indelingscriterium.
Het kan niet ontkend worden, dat fictionaliteit een van de kernbegrippen is in de moderne discussies over de aard van literaire teksten. Voor middeleeuwse reflecties op de eigenschappen van teksten is dit echter veel minder waar.Ga naar voetnoot4 Voor zover ik kan overzien, beperken middeleeuwse discussies in deze zich tot twee vragen nl. is de stof waar of niet, en heeft een bepaalde niet-historische stof morele betekenis of | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
niet (cf. Wackers 1986, 19-38 en Knapp 1980). Over graden van fictionaliteit wordt niet nagedacht.Ga naar voetnoot5 Bovendien is aantoonbaar, dat de meningen over het fictionaliteitsgehalte van een tekst kunnen verschillen. Zo noemt Karel ende Elegast zichzelf Vraie historie ende al waer (Stellinga 1970, 5 r. 1, cf. ook r. 8), terwijl Jan van Boendale deze tekst als volstrekt onwaar verwerpt (De Vries 1844-1848, deel 3, 163-164 rr. 133-135). Zo'n meningsverschil hoeft niet eens tussen verschillende personen voor te komen. Toen Jacob van Maerlant zijn Historie van den grale schreef, veronderstelde hij naar alle waarschijnlijkheid dat de Joseph d'Arimathie, die hij bewerkte, in grote lijnen betrouwbaar was. Als hij twintig jaar later aan de Spiegel historiael werkt, ziet hij de Joseph d'Arimathie als een verzameling leugens (cf. Gerritsen 1981). Hoe moet men in zo'n geval de fictionaliteitsgraad van een tekst bepalen? Moet men volgen wat de tekst zegt of gehoor geven aan de latere, kritischer opinie? Deze twijfels aan de bruikbaarheid van fictionaliteit als indelingscriterium worden versterkt bij een nadere beschouwing van een van Gerritsens voorbeelden, nl. dat van het Alexandercomplex. Daarover zegt hij: Het Alexanderboek in de Spiegel historiael, beschrijving van Alexanders rol in de wereldgeschiedenis, zou daarbij voorop moeten gaan; de prozabewerking van deze versie ... in de ‘Bijbel van 1360’ ... zou laten zien hoe dezelfde historische stof, nu in de context van de gewijde geschiedenis, een andere functie te vervullen krijgt. Met Maerlants Alexanders geesten wordt een grens overschreden: de stof blijft dezelfde, even historisch en ‘waar’, maar de vormgeving ervan gehoorzaamt aan andere, meer ‘litteraire’ wetten, en de les van de geschiedenis is toegespitst op één actueel aspect ... De Cassamus toont het fictionaliserings- en actualiseringsproces in een verder stadium: Alexanders geschiedenis is een decor geworden ... Tegen dit achterdoek speelt zich een ridderroman af ... (Gerritsen 1975, 106-107).Ga naar voetnoot6 De onderscheidingen tussen teksten die hier worden gemaakt op basis van de fictionaliseringsgraad, kunnen evenzeer worden aangebracht op basis van de doelstelling van de verschillende teksten en de strategieën die worden toegepast om die doelstellingen te verwezenlijken. Nu zijn doelstelling en strategie aspecten van teksten die niet alleen in moderne beschouwingen over literatuur een rol spelen. Ze komen ook aan de orde in de middeleeuwse accessustraditie (zie noot 3). Omdat nu fictionalisering in middeleeuwse reflecties over teksten geen rol speelt, maar doelstelling en strategie wel aan de orde komen, lijkt het mij beter om van de laatste twee aspecten uit te gaan. In mijn optiek bestaat een ‘schetskaart’ dus uit drie componenten, nl. materia, doel (en functie) en strategie. Deze komen nu achtereenvolgens aan de orde. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
MateriaHet uitgangspunt van Gerritsens ‘schetskaart’ is de synchronie van de handschriftelijke bronnen (p.105). De teksten in die bronnen zijn dan nader in te delen in stofcomplexen. Bij nadere beschouwing blijkt aan deze relatie tussen handschriften en stofcomplexen nog meer vast te zitten. In de BNM bevinden zich beschrijvingen van ongeveer 11000 handschriften (De Vreese 1962, 175), waarin duizenden teksten overgeleverd zijn (De Vreese 1962, 56, 129). Daarentegen resten er volgens Obbema (1976) van de Middelnederlandse letterkunde in engere zin (wereldlijke verhalen, wereldlijk toneel en het wereldlijk lied) slechts 9 (!) complete handschriften. En in het recent verschenen repertorium van de handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek (Kienhorst 1988) worden ca. 130 codices besproken die in totaal ca. 70 teksten bevatten. Deze cijfers moeten met een zekere relativering benaderd worden. Van de ene kant is het niet zeker, dat alle handschriften in de BNM ook inderdaad (uitsluitend) Middelnederlandse teksten bevatten en de meerderheid van de handschriften dateert uit de vijftiende eeuw. Van de andere kant wordt het begrip Middelnederlandse letterkunde meestal veel ruimer benaderd dan Obbema het deed. Maar ondanks die relativering is het evident, dat wat thans als Middelnederlandse letterkunde bestudeerd wordt, maar een deel is van wat er in het Middelnederlands is overgeleverd met een ander dan administratief doel. Het zou de moeite waard zijn om meer te weten over de relaties tussen dat totaal en datgene dat thans voorwerp van studie is.
In het bovenstaande is de koppeling van materia aan stofcomplexen impliciet aan de orde geweest. Ik wil daar nu expliciet op ingaan. Dit aspect van Gerritsens ‘schetskaart’ lijkt mij onverdeeld gelukkig. Zo namelijk wordt heel duidelijk op welke wijze een bepaald deel van het menselijk weten in de middeleeuwen gefunctioneerd heeft. Dat leidt tot heel andere consequenties, dan wij vanuit de klassieke literatuurgeschiedenis zouden verwachten. Zo wordt bij een benadering vanuit chronologisch geordende materiae de hele indeling in voorhoofse en hoofse romans verbroken. De hoofse romans over Troje, Alexander en Artur zouden vooraf moeten gaan aan de voorhoofse over Karel. En dat niet alleen. Deze benadering impliceert tevens, dat Floris en Blancefloer direct voor de Karelromans behandeld moet worden, omdat Floris en Blancefloer immers de grootouders zijn van Karel de Grote (cf. Mak 1976, 172-173, rr.3959-68). Bovendien leidt deze benadering tot een doorbreking van ons genrebegrip. Het Alexandervoorbeeld van Gerritsen maakt dat al duidelijk. De doorbreking van moderne genreconventies gaat echter nog verder. Bleven we bij Alexander nog binnen de epiek, bij het stofcomplex ‘het leven van Jezus’ is ook dat geen grens meer. Daarbinnen functioneren nl. niet alleen Bijbelvertalingen en teksten als Van den | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
levene ons Heren maar ook kerst- en paasliederen. Bij de bestudering van een stofcomplex is de uitgestrektheid ervan een belangrijk aspect. Hierboven is al aangegeven hoe Gerritsen het Alexandercomplex benadert. Maar de teksten die hij noemt, vormen niet het hele complex. Daartoe horen ook het Alexanderdeel in Van den negen besten en de exempelen die er over hem verteld worden. Daarin kan Alexander allerlei verschillende zaken verbeelden. Hij kan toonbeeld zijn van de vrijgevige, maar ook van de hebzuchtige; van de verstandige vorst, maar ook van de dwaze.Ga naar voetnoot7 Het is echter mogelijk om voor alle rollen die hij te spelen krijgt, een aanleiding te vinden in zijn geschiedenis. Het zoeken naar de omvang en de grenzen van een stofcomplex is belangrijk om drie redenen. De eerste is, dat uit de randgevallen gegevens te halen zijn, die kunnen dienen voor een adequate interpretatie van de centrale teksten. Zo is het feit, dat alle middeleeuwse interpretaties van de vos negatief zijn (vgl. Wackers 1986, 54-90 en Van Oostrom 1983b, 29-38), een argument in de discussie over het karakter van Reynaert in Vanden vos reynaerde en Reynaerts historie. De tweede reden is, dat een stofcomplex niet volledig coherent hoeft te zijn, ook niet op het niveau van de feitelijke gegevens. Zo is er bijv. een duidelijk verband tussen de natuurwetenschappelijke kennis over de vos in de middeleeuwen en de manier waarop dat dier in de dierenverhalen wordt behandeld. Eigenschappen die in natuurwetenschappelijke teksten veel aandacht krijgen (zijn sluwheid, het feit dat hij kromme paden gaat, het gebruik van zijn staart als strijdmiddel etc.; vgl. Wackers 1986, 67-73), komen in geadapteerde vorm ook in de dierenverhalen voor. Er is echter één uitzondering. In de natuurwetenschappelijke traditie bestaat er een grote vijandschap tussen das en vos, omdat de laatste de eerste van zijn hol berooft door het met zijn uitwerpselen te bevuilen. De das, een proper dier, wenst het daarna niet meer te bewonen en de vos trekt erin. In de dierenepiek echter vanaf de Roman de Renart zijn das en vos niet alleen vrienden maar zelfs verwanten. Dergelijke discrepanties zullen ongetwijfeld ook in andere stofcomplexen voorkomen. Zicht krijgen op de parallellen en verschillen binnen een stofcomplex impliceert tevens meer zicht krijgen op de wijze waarop dat complex gefunctioneerd heeft, en is bovendien een voorwaarde om dieper in te kunnen gaan op functie en strategie. De derde reden is, dat de omvang van de verspreiding naar alle waarschijnlijkheid iets zegt over de aard van het stofcomplex. Zo is het m.i. opmerkelijk, dat Alexander zeer frequent voorkomt binnen de exempla-literatuur, maar Artur (vrijwel) nooit.Ga naar voetnoot8 Evenzeer worden in exempelcontexten vaak fabels gebruikt, maar slechts zeer zelden delen uit dierenverhalen.Ga naar voetnoot9 De vraag is nu, wat de bruikbaarheid van | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
een stofcomplex in exemplabundels of andere typen ‘verzamelbundels’ bepaalt: de interpretatiebreedte, het waarheidsgehalte, de bekendheid van een complex in de kringen waarvoor een bepaalde exemplacollectie bedoeld was? Ik weet het niet, maar ik ben ervan overtuigd, dat het beantwoorden van de vraag ons meer zal leren over de houding van middeleeuwers t.o.v. de verschillende stoffen. Een laatste vraag in dit verband is de vraag, wat bepaalt tot welk stofcomplex een bepaalde tekst behoort. Is dat het onderwerp of het thema? M.a.w. hoort de Ferguut tot het stofcomplex Artur of tot het stofcomplex Liefde? Ik zou ervoor zijn, als de benadering van deze kwestie uit zou gaan van middeleeuwse uitspraken. Dan valt op dat de Ferguut, zoals elke Arturroman, met Artur begint: Die coninc Aertur hadde hof
Gehouden, daer hi groten lof
Eens sinxendages, hadde ontfaen ...
(Rombauts e.a. 1976, 45)
Daarentegen begint de prozadruk van de Reynaert als volgt: Hier beghint die hysterie ofte die parabolen van Reynaert die vos, in welcken historie bi parabolen bescreven sijn veel schoen leren ende merckelike punten, bi welke punten men mach leren kennen die subtile cloecheden die dagelics gehantiert ende gebruyct worden onder den raet der heren ende prelaten, gheestelic ende waerlic, ende onder die coopluden ende oec onder den gemeenen volc. Hier wordt de materia van Reynaert de vos niet in termen van stof, maar van betekenis geformuleerd. Materia is dus geen eenduidig begrip. Ik heb hiernaar nooit systematisch onderzoek gedaan, maar intuïtief neem ik aan, dat materia aan het onderwerp gerelateerd is bij historische of reële stof en aan de betekenis bij zuiver fictionele stof, zoals dierenverhalen. In de Latijnse accessus is dit het geval,Ga naar voetnoot11 voor de Middelnederlandse teksten zou het uitgezocht moeten worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
type accessus aangeduid met het begrip utilitas (nut). De mededelingen over beide zaken lopen gedeeltelijk parallel. Als het de bedoeling van de auteur is om ondeugden te hekelen, dan is de utilitas van de tekst, dat het publiek erdoor wordt aangespoord om ondeugden in zichzelf te bestrijden. In de aristotelische proloog wordt de functie aangeduid als de causa finalis (in algemene termen de kracht of motivatie die iets tot stand brengt; voor een tekst datgene dat de auteur met zijn tekst beoogt). Dat het belangrijk is aandacht te besteden aan doel en functie van literaire teksten, hoeft op dit moment geen betoog. Deze krijgen immers volop aandacht in het onderzoek. Hier moet dus nader ingegaan worden op de vragen, waarom dat met middeleeuwse begrippen zou moeten gebeuren en waar de gegevens daarover te vinden zijn. Om met het laatste te beginnen: een onderzoek naar de functie van de Middelnederlandse literatuur kan niet zonder meer werken met het accessusmateriaal. Het is immers niet gezegd, dat de Latijnse literatuur van de middeleeuwen en de vernaculaire literatuur op precies dezelfde wijze functioneren. Voor Middelnederlandse teksten, zou een nauwkeurige bestudering van prologen en epilogen de beste benadering van dit aspect zijn. Op die plaatsen immers geven auteurs zelf aan wat zij met hun tekst willen. De gegevens die zo'n onderzoek oplevert, kunnen worden uitgewerkt en geïnterpreteerd mede met behulp van de gegevens uit de accessus. Een voorbeeld van het resultaat dat een dergelijke benadering (met uitzondering van de relatering aan de Latijnse traditie) kan opleveren is het hoofdstuk over Willem van Hildegaersberch in Het woord van eer (Van Oostrom 1987, 46-85). Uit de prologen bij de teksten van Willem leidt Van Oostrom een heel duidelijk standpunt af over de intentio en de utilitas. De dichter moet de waarheid dienen, maar om dat te kunnen doen moet hij gehoord worden door de heren. Dat impliceert, dat hij zijn boodschap (die lang niet altijd zonder meer aantrekkelijk is voor de heren) zodanig moet verpakken, dat ze toch blijven luisteren. Als dat gebeurt, bestaat de kans dat hun gedrag verbetert. En omdat de heren een voorbeeldrol vervullen, kan verandering van hun gedrag invloed hebben op het gedrag van de andere standen. Hier blijkt een visie op de relatie tussen vorm en functie van teksten en bovendien een geloof in de veranderlijkheid van de wereld. Al is het thans niet goed, het is belangrijk het ideaal te blijven voorhouden, want het kan wel beter worden. M.i. wijkt deze benadering gedeeltelijk af van die van Herman Pleij. Van Oostrom werkt met de expliciete gegevens van de teksten. Als Pleij echter de functie van laatmiddeleeuwse teksten omschrijft als het verdedigen en uitdragen van een burgerlijke ideologie (vgl. bijv. Pleij 1982), dan spreekt hij vanuit kennis van een historisch ontwikkelingsproces. Wat de auteurs van de teksten zelf denken en zeggen, dat ze aan het doen zijn, vormt maar een deel (zij het een noodzakelijk deel) van de gegevens die Pleij bij zijn reconstructie van de functie van teksten be- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
nut (vgl. Pleij 1982, 15-16). Bestudering van de middeleeuwse omschrijvingen van het doel en de functie van teksten is echter niet alleen belangrijk als onderdeel van een ‘ruimere’ analyse, maar ook op zichzelf (de hierboven genoemde analyse van Van Oostrom toont dat al). Voor ons is literatuur immers een eigenstandige menselijke activiteit met eigen mogelijkheden en beperkingen, terwijl voor de middeleeuwers literatuur een vorm van ethiek was. Dit verschil in benadering is zo fundamenteel, dat het allerlei consequenties heeft. Voor een goed begrip van middeleeuwse teksten dienen deze onder ogen gezien te worden. Ik noem twee voorbeelden: Heel vaak zijn de Strofische gedichten van Hadewijch als uitingen van persoonlijke emoties beschouwd. Willaert (1984) heeft laten zien, dat dit een onjuiste opvatting is. Via een minutieuze analyse van de poëtica van de Strofische gedichten laat hij zien, dat de functie ervan niet persoonlijk getuigend, maar belerend is. Ook de Strofische gedichten zijn middelen, waarmee Hadewijch haar kring aanspoort en leiding geeft. Als men nu middeleeuwse commentaren op hymnen bekijkt, blijkt daar het belerend karakter van deze lyrische teksten systematisch benadrukt te worden (Allen 1973). Het belerende karakter van lyriek, voor een modern onderzoeker iets wat via nauwgezette argumentatie vastgesteld moet worden, was dus in de middeleeuwen vanzelfsprekend. Het uitgangspunt dat teksten belerend zijn, heeft ook invloed op de middeleeuwse visie op verhalen. Voor ons hebben verhalen met name een verstrooiend karakter. Voor middeleeuwers hebben ze een specifieke educatieve functie. Het ethische in de mens wordt nl. niet via de rede aangesproken, maar via voorbeelden (Allen 1982, 14-38). Verhalen zijn altijd (ook) voorbeelden, vandaar dat ze binnen middeleeuwse ethische contexten zo'n wezenlijke rol spelen. In de proloog van de Parabelen van Cyrillus wordt dat als volgt uitgedrukt: Na Aristoteles sin in sinen boec vanden probleumaten [of vragen] al sijn die exempelen allen menschen ghenoechlic om wat daer by te leren, nochtans behaghen si alre meest alsmen van seden leert; want dat pallaes der seden wordt mit ghelikenissen der exempelen bemaelt, wanneer uut natuerliken seden ende properheden der dinghen, als uut levendighen beelden des menschen levens, een gedaente des menschen wort ghenomen. M.i. moet er nog veel aandacht besteed worden aan de middeleeuwse omschrijvingen van doel en functie van teksten. Want over het feit, dat teksten een ethische lading moeten hebben om acceptabel te zijn, is men het wel eens, maar er bestaan duidelijke verschillen van mening over de vraag welke teksten acceptabel zijn en op welke wijze bepaalde teksten aan hun ethisch imperatief voldoen (vgl. bijv. Suchomski 1975 en Wackers 1986, 19-38). En of men nu een ‘engere’ (cf. Van Oostrom) of een ‘ruimere’ (cf. Pleij) functie-analyse wil maken, een juiste plaatsing van de opmerkingen in de teksten zelf binnen het mozaïek van middeleeuwse meningen hierover is een noodzakelijke voorwaarde voor een adequate analyse. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
StrategieEen aantal jaren geleden werd nogal wat aandacht besteed aan de artes poeticae. Daarin zouden de sleutels te vinden zijn tot meer inzicht in de wijze waarop middeleeuwse, ook Middelnederlandse, auteurs hun tekst gestalte gaven. Die aandacht is wat afgezwakt. Ik wil me hier niet begeven in het debat over de bruikbaarheid van de artes (vgl. Van Oostrom 1981, 183-194), maar slechts aanstippen dat er mogelijkheden zijn om het probleem globaler te benaderen. In de accessus worden ook de formele kanten van literaire werken benaderd en dan op een tegelijk globaler en theoretisch diepgaander niveau dan in de artes poeticae. Kortheidshalve zal ik het hier slechts hebben over wat in de aristotelische accessus (zie n. 3) onder de causa formalis wordt behandeld. Ik kies deze ingang enerzijds omdat de theorie in dit type accessus op dit punt uitermate verfijnd is, anderzijds omdat van hieruit de bruikbaarheid van de accessus voor een analyse van literaire technieken goed te demonstreren is. De causa formalis is het patroon dat een schrijver oplegt aan een tekst. Binnen deze causa worden twee aspecten onderscheiden, nl. de forma tractandi en de forma tractatus. De forma tractandi is de procedure die een auteur volgt in zijn werk ofwel zijn wijze van handelen (Allen 1982, 67-116; Minnis 1984, 119-145). De forma tractatus is de concrete structuur van een werk, de verdeling in boeken, paragrafen etc., de interne opbouw e.d. (Allen 1982, 117-178; Minnis 1984, 145-159). De forma tractatus is altijd een concretisering of uitvloeisel van de forma tractandi.Ga naar voetnoot12 Op de eerste plaats is het belangrijk aandacht te besteden aan de forma tractandi, omdat in de discussies daarover duidelijk wordt hoezeer middeleeuwse auteurs alle teksttypen, ook die welke wij literair noemen, beschouwen als specifieke wijzen van kennisoverdracht. Bestudering van de accessus op dit punt is dus opnieuw een beveiliging tegen het verkeerd benaderen van middeleeuwse, ook Middelnederlandse, teksten. Maar ook de concrete benadering van Middelnederlandse teksten kan waarschijnlijk profiteren van kennis van wat de accessus zeggen over de forma tractandi. Ik noem enkele mogelijkheden: In hymnencommentaren wordt vaak gereflecteerd over de forma tractandi van de hymnenauteurs. De reflecties zijn in drie typen te verdelen (cf. Allen 1973, 33-35). Er zijn commentaren die zeggen, dat de auteur(s) van het hymnenboek gebruik maken van slechts enkele van de mogelijke benaderingen: Sed forma tractandi in aliis libris est quintuplex scilicet diffinitivus, divisivus, probativus, inprobativus, exemplorum ponens. Sed tamen auctor in hoc libro solum habet duos modus tractandi, scilicet probativum et exemplorum positivum.Ga naar voetnoot13 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede benadering is, dat uitsluitend wordt ingegaan op formele aspecten. De derde benadering is te zeggen, dat de hymnen geen forma tractandi hebben, waarna wordt uitgelegd waarom ze wel ware kennis bevatten. In deze discussies wordt duidelijk, dat voor middeleeuwers de hymnen op de allereerste plaats teksten waren, bedoeld om religieuze of theologische kennis over te dragen. Hun visie op de wijzen waarop kennis kan worden overgedragen is sterk bepaald door reflectie op betogende teksten. De vormen van kennisoverdracht die daarin voorkomen, ontbreken in de hymnen. Vandaar dat over de forma tractandi ervan zulke verschillen van mening bestaan. Nadere studie van de standpunten daarover zal de relaties verhelderen die Willaert (1984) gelegd heeft tussen de poëtica en de functie van de Strofische gedichten van Hadewijch (zie boven). Binnen de forma tractandi wordt ook een forma prophetialis onderscheiden, de specifieke procedures die de profeten in de Bijbel gebruiken. Minnis (1984, 168-177) heeft laten zien, dat Gower zijn handelwijze in zijn Vox clamantis beschrijft als analoog aan die Bijbelse forma prophetialis. Het moet mogelijk zijn om na te gaan of ook in de visioenen van Hadewijch reminiscenties voorkomen aan deze forma. Een dergelijk onderzoek zou een specificering inhouden van de karakterisering van de Visioenen als allegoriae in factis (vgl. Vekeman 1976). Een laatste voorbeeld betreft de forma tractandi van de compilator. Deze is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de uitspraken die in zijn compilatie voorkomen. De auctoritas van de inhoud berust op de waarde van de geschriften die zijn gecompileerd. De compilator is slechts verantwoordelijk voor de ordening en structurering van de verschillende ‘uittreksels’ (cf. Minnis 1984, 191-196). Vandaar ook de betuigingen, dat de compilator niets zelf bedacht heeft, maar slechts verzameld. Als voorbeeld van deze houding citeer ik een gedeelte uit de Middelnederlandse vertaling van Bartholomeus Anglicus' De proprietatibus rerum: Inden welcken [nl. in het nu volgende boek] ic toegeset of gedaen hebbe vanden minen luttel of also mere als en geen. Mer ic hebse alle uut genomen die geseyt sullen worden in boecken die autent [authentiek?, niet in MNW] sijn der heyligen ende der philosophen, ende hebse vergadert te samen onder een corte compendi; dat is een cortheit die nut is ende orbaerlic ... (f. a2vb)Ga naar voetnoot14 Vertalen kan analoog aan compileren worden opgevat: de vertaler is verantwoordelijk voor de vormgeving, maar de inhoud is een zaak van de brontekst. Jacob van Maerlant zegt dat bijv. in de proloog van Der naturen bloeme: 10[regelnummer]
Niemen en hebbe dies waen,
Dat ic die materie vensede,
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Els dan ic die ryme pensede.
Die materie vergaderde recht
14[regelnummer]
Van Coelne broeder Alebrecht.
(Verdam 1980, 1)
Zo eenvoudig als het in deze citaten wordt voorgesteld, ligt de zaak echter niet. De Bartholomeus-vertaler geeft hier de woorden van Bartholomeus weer. Nergens in de proloog voegt hij daaraan iets toe, dat op een andere taakopvatting van hemzelf zou kunnen wijzen. Toch vertaalt hij niet alleen. Hij voegt ook toe en laat weg. Dat hij de verwijzingen in zijn brontekst reduceert en commentaar geeft op zijn brontekst (cf. Gondrie 1981, deel 1, 6-8) hoeft nog geen afwijking van zijn overgenomen taakstelling te impliceren. Maar in het hoofdstuk over de dienstmaagd bespreekt hij ook de slavernij en daarbij stelt hij in een inlas, dat deze in deze streken gelukkig niet voorkomt, omdat slavernij een goddeloze uitvinding is en dat de ‘uitvinders’ ervan verdoemd zijn.Ga naar voetnoot15 Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk om een persoonlijke stellingname van de vertaler. (Het voorbehoud wordt gemaakt omdat de precieze brontekst niet bekend is.) Jacob van Maerlant spreekt evenmin de waarheid. Weliswaar is zijn eerste opzet het leveren van een vertaling, maar hij verandert de tekst ook: de allegorische invoegingen van Thomas van Cantimpré laat hij weg en hij voegt moralistische passages toe. De laatste zijn vrijwel allemaal gericht op de (hogere) adel. In het Boec van Sidrac is hetzelfde aan de hand. In de (originele) proloog zegt de auteur eerst, dat een vertaler zo precies mogelijk moet weergeven, wat hij aantreft. Iets verder zegt hij, dat hij niet de hele Franse Sidrac heeft vertaald, maar alleen de stukken die hij belangrijk of interessant vond. (Vgl. Van Tol 1936, 2-3 rr. 67-79 + 5 rr. 125-135). Wat hier naar voren lijkt te komen is een forma tractandi van een vertaler. Die is verantwoordelijk voor een nauwgezette weergave van de feiten. Wat hij echter wel mag doen, is die feiten ‘actualiseren’ voor zijn eigen publiek door weglatingen, extra uitleg of nieuwe, meer toegepaste moralisaties.Ga naar voetnoot16 Mogelijk moet het omgaan met bronnen in ruimere zin bij een nadere studie van dit probleem worden betrokken. Daar is immers niet direct een duidelijke lijn in te zien. Jacob van Maerlant polemiseert soms met zijn historische bronnen (cf. Gerritsen 1981), andere keren past hij ze stilzwijgend aan (cf. Gerritsen 1970, 342-347). Jan van Boendale argumenteert in de Lekenspiegel zowel met theorieën van Augustinus als met eigen meningen als hij de waarde van het huwelijk bepleit.Ga naar voetnoot17 Wat is eigenlijk de speelruimte van een auteur die een tekst omzet in het Middelne- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
derlands of op basis van teksten in andere talen een eigen werk in het Middelnederlands maakt? De discussies over de verschillende mogelijke formae tractandi in de accessustraditie bieden de mogelijkheden om de criteria te formuleren om deze problematiek met eigentijdse begrippen te lijf te gaan.
Het middeleeuwse wereldbeeld wordt sterk bepaald door het idee, dat heel de wereld ordelijk is. En omdat er correspondenties zijn tussen de menselijke activiteiten en de wereld, moeten ook menselijke activiteiten, inclusief tekstproduktie, ordelijk zijn. Daarom is de forma tractatus, de ordening van een tekst zo belangrijk. Daar komt bij, dat de forma tractatus een uitvloeisel is van forma tractandi, wat impliceert dat de ordening van een werk altijd iets zegt over de betekenis van dat werk. In sommige gevallen is dat evident. De ordening van Der naturen bloeme is gebaseerd op de orde der wezens: de orde van het boek weerspiegelt dus de orde van de schepping. En over de onderdelen van de schepping handelt het boek. De Parabelen van Cyrillus hebben volgens de proloog een zedelijke strekking. Op het niveau van de zeden zijn deugden en zonden wezenlijke categorieën. Daarom is het werk verdeeld in vier boeken, die elk een van de ondeugden, genoemd in de proloog (dwaasheid, hoogmoed, gierigheid, onmatigheid), aan de orde stellen (Lelij 1930, 1-2). Maar in de proloog van de Twispraeck der creaturen,Ga naar voetnoot18 die sterk lijkt op de Parabelen (Lelij 1930, XXXV), staat niets expliciets over de indeling van de dialogen. Toch blijken ze geordend te zijn en wel naar de orde der wezens. Omdat God de wereld als een wegwijzer naar hem heeft geschapen is het mogelijk uit de geschapen wereld zedelijke lessen te trekken. De waarheid van de lessen uit de afzonderlijke dialogen wordt bevestigd en versterkt, doordat hun totale structuur parallel loopt aan de structuur van de wereld. Maar niet altijd is de indeling evident. Waarom is de opbouw van Der minnen loep eigenlijk afwisselend (dus: slechte minne, goede minne, slechte minne, goede minne) en niet lineair (dus: tweemaal slechte minne, tweemaal goede minne)? De voorbeelden hierboven betreffen allemaal teksten met een ‘compilatiekarakter’. Ze bevatten reeksen informatie of een aantal kleinere teksteenheden die in één groter verband zijn geplaatst. Studie van de forma tractatus kan echter ook diensten bewijzen bij teksten die meer als eenheid zijn geconcipieerd. Zo vermoed ik, dat de tweeledige opbouw die vele epische teksten (m.n. de Arturromans in de traditie van Chrétien) kenmerkt (cf. Van Oostrom 1983a en Wackers 1986, 122-123) verder verhelderd kan worden vanuit een studie van de opmerkingen over de mogelijke formae tractatus. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien behandelt de forma tractatus niet alleen de ordening, maar ook de innerlijke samenhang van de onderdelen van een tekst. Het criterium daarbij is niet een logische of chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen, maar een adequate overdracht van zinvolle betekenis. Wat een dergelijk uitgangspunt impliceert kan goed gedemonstreerd worden aan Reynaerts historie. In die tekst komen allerlei elementen voor die op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken hebben (spreekwoorden, ingevoegde verhalen, beschrijvingen). De structuur van het verhaal is met name daardoor ook niet onmiddellijk inzichtelijk. Bij nader toezien echter blijken alle elementen uit het verhaal bij te dragen aan het overdragen van de betekenis (vgl. Wackers, 1986, 216-219). Ook dat is een aspect van de forma tractatus. | ||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitIn het bovenstaande is vanuit kritiek op Gerritsens ‘schetskaart’ ingegaan op drie aspecten van het middeleeuwse denken over teksten, nl. materie, doel en strategie. Ik heb proberen te laten zien wat voor soort inzichten gewonnen kunnen worden door een systematische studie van deze aspecten. Tot nu toe zijn ze afzonderlijk behandeld, maar feitelijk hangen ze samen. Ter afronding wil ik daarom ingaan op die samenhang en wel via een analyse van een Middelnederlandse proloog en een korte bespreking van geestelijke en wereldlijke liefdeslyriek.
De proloog van de Hystorie van reynaert die vos (Hellinga 1952, 5, tekst P rr.1-27) is m.i. gemodelleerd naar het niet-aristotelische accessustype en de strekking ervan sluit dus nauw aan bij wat hier behandeld is. De proloog opent met een behandeling van de materia, die omschreven wordt als het verhaal over Reynaert de vos, waarvan onmiddellijk daarop de betekenis wordt omschreven (rr.1-9; zie p. 6). Vervolgens komt de intentio aan de orde. Het boek is gemaakt tot nutscap ende tot profijt alre goeder menschen. Zij kunnen er nl. de slimme trucs uit leren, die overal ter wereld worden gebruikt (rr.10-14). Onmiddellijk daarop aansluitend volgt de omschrijving van de utilitas: die lering wordt niet aangeboden, opdat men die trucs zal gaan gebruiken, maar opdat men zich ertegen kan wapenen (rr.14-17). Ter afsluiting wordt dan een consequentie van de modus agendi (zie noot 12) aan de orde gesteld. In de openingszin is het verhaal een parabel genoemd, een verhaal met een dubbele bodem. Dat de werkelijke betekenis verhuld wordt aangeboden, impliceert dat het publiek moeite moet doen om die betekenis te vinden. Het zal dus zeer zorgvuldig moeten lezen en het niet bij een oppervlakkige kennisneming mogen laten. Wie dat doet, zal aan zijn leesactiviteit niet alleen vermaak maar ook profijt (cf. de utilitas) overhouden (rr.18-27).Ga naar voetnoot19 Het feit, dat deze analyse mogelijk is, toont m.i. de validiteit van mijn benade- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ring. Ik moet er wel bij zeggen, dat ik geen enkele andere proloog ken, waarin zo duidelijk een accessusschema naar voren komt. Het is daarentegen evident, dat de zaken die in de proloog van de Hystorie van reynaert die vos worden behandeld ook in andere prologen zeer regelmatig aan de orde worden gesteld.
Gerritsen (1975, 107-108) betoogt, dat binnen het stofcomplex Liefde de wereldlijke en geestelijke liefdeslyriek in één zinvol verband besproken kunnen worden. Op het niveau van de materia is inderdaad te verdedigen, dat geestelijke en wereldlijke liefde tot hetzelfde fenomeen behoren.Ga naar voetnoot20 Op het niveau van doelstelling en strategie echter zijn er grote verschillen, wat bijv. blijkt uit een nadere beschouwing van de Strofische gedichten van Hadewijch en het Haagse liederenhandschrift. Het Haagse liederenhandschrift wordt door Van Oostrom (1987, 86-135) beschreven als onderdeel van de hoofse spelcultuur. Het hof acht zich verheven boven het gewone volk. Het wil aan zijn elitaire status uiting geven door een verfijnder levenswijze, waarvan het spel wezenlijk deel uitmaakt. Niet alleen is het spel een wezenlijk deel van de verfijning, maar het is ook een instrument waardoor de idealiteit gepresenteerd, aangeleerd en bevestigd kan worden. Kortom, de doelstelling van de liederen uit het Haagse handschrift is het voorhouden van de ideale wereldse liefde als onderdeel van de ideologie van de hofcultuur. Hadewijch gebruikt haar Strofische gedichten als belerende en aansporende teksten voor haar kring. De liefde die zij voorhoudt is geen wereldse liefde maar Godsliefde. Ook zij richt zich tot een elite, maar een elite die zich heeft afgewend van de wereld en die zich volledig op God concentreert. (Idealiter althans, de gedichten tonen ook dat de ideale situatie lang niet altijd bereikt wordt/is). Vanwege dit verschil in doelstelling verschillen ook de strategieën die in beide bundels voorkomen. Weliswaar zijn beide vertegenwoordigers van de registrale poëzie (cf. Willaert 1984, 22-24), maar de registers in beide bundels zijn niet identiek. In het Haagse liederenhandschrift spelen de allegorie en het raadsel een zeer grote rol (Van Oostrom 1987, 112-117). In de Strofische gedichten zijn beide literaire technieken (vrijwel) afwezig. De verklaring hiervoor ligt in de verschillende doelstelling die beide bundels nastreven. Het Haagse liederenhandschrift bevat een spelelement en streeft naar een zeker hermetisme om uit te laten komen, dat het gaat om poëzie voor een elite. Hadewijch speelt geen spel. Het is haar ‘bittere ernst’. En hermetisme heeft zij niet nodig. De mystieke weg naar God is op ontologisch niveau al hermetisch genoeg, daaraan hoeft geen formele hermetische dimensie te worden toegevoegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Na de behandeling van materie, doel en functie en hun samenhang blijft nog een vraag over, nl. hoe universeel bruikbaar deze benadering is. Uiteindelijk zal de praktijk daarop een antwoord moeten geven, maar ik wil er nu ter afsluiting het volgende over opmerken. Deze benadering kan gemakkelijker worden toegepast naarmate het type Middelnederlandse tekst dat wordt bestudeerd, dichter aansluit bij Latijnse teksten/teksttypen waarover accessus zijn overgeleverd. Bij teksttypen die uitsluitend in de volkstalen voorkomen zoals de ridderromans, wordt het hypothetisch karakter van uitspraken onmiddellijk veel sterker. M.n. in de aristotelische accessus echter is een duidelijke aandacht aanwijsbaar voor ‘literaire’ aspecten van teksten (cf. Minnis 1984, 118-159). Wanneer met behulp van gegevens daaruit hypothetische uitspraken worden gedaan over andere teksten dan waarover die accessus feitelijk handelen, dan bestaat weliswaar steeds het gevaar van een misvatting, maar er wordt in ieder geval gewerkt met contemporaine begrippen en niet met anachronistische criteria. De bruikbaarheid van deze benadering ligt daarnaast misschien ook nog op een ander vlak. Ik heb hier vaak gebruik kunnen maken van onderzoek, dat feitelijk een heel ander uitgangspunt had. In een geval heb ik zelfs twee benaderingen expliciet tegen elkaar afgezet (zie p. 230). M.i. is het mogelijk binnen het hier geschetste kader de bezigheden van verschillende onderzoekers ten opzichte van elkaar te plaatsen. Zo'n inkadering is een voorwaarde voor een bepaling in hoeverre bepaalde activiteiten op elkaar aansluiten of los van elkaar staan. En zicht daarop is een noodzakelijke element bij het beantwoorden van de vraag of er binnen de medioneerlandistiek sprake is van voortgang of van vooruitgang. Maar daarover hoef ik op dit moment gelukkig geen uitspraken te doen.Ga naar voetnoot21 | ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
DiscussieverslagDe discussie spitst zich toe op de begrippen ‘accessus’ en ‘stofcomplex’ en op de voor- en nadelen van de voorgestelde methode. Wackers verduidelijkt dat de accessus een algemene inleiding van middeleeuwse origine bij een antieke of contemporaine tekst is. Net zoals bij de inleiding bij een moderne kritische editie snijdt de commentator van de tekst daarin alle aspecten die hij belangrijk vindt aan. Voor het uitwerken van de accessus bestonden verscheidene schema's, afhankelijk van de aard van het werk. Voor ons doel zijn vooral twee types van belang. Het eerste werd vooral voor filosofische en wat literair gekleurde teksten gebruikt. Het behandelt bijna altijd de auteur, de materia, de intentio en de utilitas van het werk. Vaak komen daar echter ook de ordening van de tekst en de manier waarop de auteur zijn stof aanpakt aan bod. De andere, zogenaamd aristotelische accessus werd vooral op bijbelcommentaren toegepast en werkt met de vier causae die Aristoteles in verband met de oorzaak van een gebeurtenis onderscheidt. Dit type werd mettertijd ook op literatuur toegepast. Men kreeg daardoor inzicht in bepaalde verschijnselen die wij literair noemen. Zo b.v. ging men onderscheiden tussen de genre-aspecten en de inhoudelijke karakteristieken van een bepaald werk. Spreker merkt op dat, indien men met de accessus-benadering van middeleeuwse literatuur verder wil gaan, het nodig zal zijn om preciezer in kaart te brengen wat in de tractaten over een bepaald aspect gezegd wordt. Daarbij zal men oog voor de ontstaanstijd van elk van de theoretische werken moeten hebben, omdat door de eeuwen heen niet altijd hetzelfde aspect in de accessus centraal staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Willaert trekt er de aandacht op dat de accessus-traditie te maken heeft met de school, waar utilitas een centraal begrip was. Hij stelt zich de vraag of de benadering dus wel betrouwbaar is voor volkstalige literatuur die niet in de eerste plaats voor een publiek van clerici en scholieren was bedoeld. Wackers beaamt deze reserve. Hij haalt het voorbeeld aan van de fabels die in de tractaten op dezelfde manier als andere teksten worden behandeld en waar men ook gelijkaardige uitspraken over de utilitas bij doet. Alleen werden fabels ook in het onderwijs gebruikt. Het is dus mogelijk dat de visie van de docenten op de functie van dit genre een heel andere is dan die van mensen die fabels in een vernaculaire situatie leerden kennen. Winkelman vraagt waarom Wackers in zijn discussiestuk voor de analyse van de proloog afwijkt van de rhetorische analyse ten gunste van de accessus-aanpak. Wackers verduidelijkt dat hij in zijn discussiestuk niet bedoelt dat men prologen via de accessus moet analyseren. De zaken die de accessus centraal stelt, nl. doelstelling en functie van het werk, komen echter in de Middelnederlandse literatuur wel vooral in de proloog aan bod. Hij vindt dat men precies aan deze twee aspecten aandacht moet besteden omdat de middeleeuwers ze zelf belangrijk vonden. Een benadering vanuit die hoek vermijdt trouwens dat men bij prolooganalyse in classificatieproblemen vastloopt, zoals dat bij een studie vanuit de retorica vaak het geval is. Besamusca informeert of de accessus-benadering een antwoord kan bieden op de vraag waarom sommige ridderromans indelingen in hoofdstukken hebben en andere niet. Wackers ziet een onderzoek naar de argumenten die tractaten voor een opsplitsing in boeken opsommen hier wel als zinvol. Van Oostrom betwijfelt of het begrip stofcomplex wel noodzakelijk is voor de studie van middeleeuwse letterkunde. Het is immers moeilijk te bepalen bij welk stofcomplex een tekst hoort; vele teksten zijn op meerdere plaatsen onder te brengen. Wackers stemt met dit laatste in, maar beklemtoont dat hij zich voor zijn discussiestuk de vraag stelde welke groepen teksten men zou kunnen onderscheiden indien men van latere genre-inzichten afstand deed. Hij geeft het voorbeeld van de kruisvaartromans, die vaak slechts over de voorgeschiedenis en de familie van een overwinnaar uit de kruistochten handelen. Een dergelijk complex genre is beter in kaart te brengen door middel van de materia-benadering dan via de moderne opvattingen over literatuur. Hij voegt daaraan toe dat hij zelf al ondervindt dat de tweede en de derde benadering van zijn discussiestuk (doelstelling (en functie) en strategie) het meest bruikbaar zijn. Willaert merkt op dat het voorstel van Wackers misschien wat te snel op basis van een onderzoek naar de doelstellingen van het werk uitspraken over technieken doet, en vice versa. Zo betwijfelt hij of de aan- of afwezigheid van personificatie iets zou zeggen over het spelkarakter van minnelyriek en Minnerede (cfr. Haagse liederhandschrift vs. Hadewijchs strofische gedichten). Hij brengt ook onder de aandacht dat het discussiestuk weinig rekening houdt met de chronologie in de literatuur, wat z.i. tot verkeerde interpretaties kan leiden. Hij mist in de aanpak verder | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
de vraag naar de manier waarop de tekst bij het publiek functioneert. Zo is b.v. hetgeen een traktaat zegt over de hymnen, die in een liturgische context dienst doen, niet zomaar op de strofische gedichten van Hadewijch van toepassing (b.v. wat betreft de samenzang). Van Oostrom sluit zich bij deze opmerkingen aan. Hij betwijfelt of de consequentie dat o.m. de Floris ende Blancefloer vóór de Karelroman aan de beurt moet komen (zie discussiestuk), een vooruitgang in het onderzoek is. Wackers brengt naar voor dat zijn schetskaart zoekt naar de manier waarop de middeleeuwer allerlei stoffen bij elkaar brengt. Goossens vermoedt dat de middeleeuwer ook geen overzicht had van het netwerk dat zo tot stand komt. Wackers beklemtoont dat het zijn bedoeling was om nieuwe richtpunten te vinden waarrond de medioneerlandistiek zou moeten werken.
Carine Lingier
|
|