Voorbericht.
Ik vrees, dat ik even onvoorzichtig ben als de dwaze dwerg in het kindersprookje, die zijn naam verborgen willende houden, in de eenzaamheid van het bosch stond te dansen en juichende zong:
‘Welk een geluk, dat niemand weet,
Dat ik Repelsteeltje heet.’
En een man, die hem bespiedde, hoorde zijn lied en verstond de woorden, en Repelsteeltje's naam werd bekend.
Doe ik wellicht hetzelfde? En heb ik onwetend, voor enkelen verstaanbaar, mijn naam uitgesproken in deze verzen? Dan vraag ik allen, die mijn geheim weten of te weten mochten komen, dat verborgen te houden; en, hièrin ongelijk aan Repelsteeltje, mag ik dit verlangen, want het weten van mijn naam zou niemand voordeel doen, slechts mijn vreugde bederven.
Want ik wil niets zijn dan een stem, één van