Wanneer ik mij, o Alomtegenwoordige, het meest Uw tegenwoordigheid bewust was,
En ik U om en in mij wist, Gij, die het groot heelal met Uwe tegenwoordigheid vervult -
In Uw bijzijn, mijn God, bezat ik U het minst.
Doch, wanneer ik Uw afzijn gevoelde als dat van een verren vriend,
En mijn liefde en verlangen naar U uitgingen om Uw zoekende liefde te ontmoeten,
Tot het mij werd, o mijn Beminde, of onder de tallooze scharen, die Gij lief hebt, geen ziel zoo begenadigd ware door Uwe goddelijke min,
En Gij de gansche creatuur rondom vergeten hadt, om U alleen tot mij te keeren -
Zoo gevoelde ik mij, o mijn God, het gelukkigst in Uw liefde.
Is het mogelijk, U nog volmaakter te bezitten?
In Uw tegenwoordigheid te treden en niet de oogen met de handen te verhullen, waar zelfs de heilige engelen zich met vleugelen het aanschijn dekken voor U, o aller glansen Majesteit?
Moet niet, wie God ziet, sterven?
Zoo laat mij sterven, mijn God, wanneer heb ik ooit naar Uw eeuwige zaligheid gevraagd?